Essay: Cor Gout over Vraag dat maar aan de pelikanen van Nicolette Smabers
Codenaam: een echte vos
Niet alleen roept Nicolette Smabers in haar laatst verschenen boek beelden bij de lezer op die hij ‘eigen’ kan noemen, hij kan zich ook geroepen voelen een eigen structuur in het verhaal aan te brengen met aanduidingen van de delen die afwijken van die in het boek staan aangegeven.
Voor Smabers’ eerste deel ‘Een echte vos’ aarzel ik tussen ‘De structuur van het toeval’ en ‘Bernard komt zichzelf tegen’. Kiest u maar.
Bernard, docent maatschappijleer in ruste, heeft het ziekenhuis in Utrecht met een slecht bericht verlaten. Een zeldzame vorm van leukemie was bij hem geconstateerd, ongeneeslijk, tenzij hij het hele systeem van bloedaanmaak bij ‘de bron’ liet vervangen: ‘stamceltransplantatie,’ zeggen zijn pratende lippen, ‘bloedverwanten in de eerste graad.’ Titia, zijn zuster dus. Maar hun verhouding is verslechterd, de laatste tijd.
In de trein naar Den Haag raakt hij in gesprek met een vrouw die communicatiedeskundige blijkt te zijn. Hij vertelt haar het pijnlijke verhaal, maar met ‘zijn broer’ als hoofdpersoon. De omruiling is nogal doorzichtig. De vrouw glimlacht, raadt ‘de broer’ een dieet aan, en geeft hem het advies rustig aan te doen, want stress leidt tot conflicten.
Op het zuiderstrand ziet Rico, schilder en spullenbaas, Bernard aankomen en denkt: ‘Ecce homo’… ‘ziehier de mens’, of in de vulgaat – Latijnse vertaling van het nieuwe testament 19:50 – de twee woorden die horen bij de wijzende vinger van de Romeinse prefect Pontius Pilatus naar Jezus, de getuigde ‘zoon van God’, nadat hij hem heeft laten geselen en soldaten hem hebben uitgedost met een doornenkroon, spotmantel en koninklijke attributen. Rico beeldt Bernard uit in een schets, terwijl die hem verhalen vertelt van zijn opa Veerman, van de raadselachtige oom Jules, broer van zijn vader Koos (de eerste bruin van huid, de tweede wit) en, meer uitgebreid, dat van hem en zijn zusje Titia, kinderen nog, die ten noorden van het Scheveningse havengebied hun oom Jules zoeken, daarbij verdwalen, in slaap vallen, en bij het wakker worden fosfordiertjes zien en het luide geblaf horen van de hond van de vriend van hun oudere zuster Janine, waarna Titia de hond stil schreeuwt.
Maar er bestaat een tweede versie van dit verhaal, zo blijkt een halve eeuw later als Bernard zich deze situatie voor de geest haalt:
Ze [Titia] stuift naar beneden, naar het meer, en hij [Bernard] weet wat ze wil doen: gillen, dicht bij het water klinkt het scheller en harder! Hij sjeest achter haar aan. Straks komen er lui op hen af. Maar het is al zover. Een vent met een knoestige stok. Hij stinkt naar drank, zwaait wild met de stok, begint te raaskallen over een mijn vlakbij. Levensgevaar! Geen stap verzetten!
De vent heeft een geruit tasje bij zich, zo’n opvouwbaar ding. (…) Er zitten dropveters en wijnballen in. Dat is wat hij zegt, en intussen heeft hij zijn ding uit zijn broek gefrunnikt. Die pik van hem kan groeien als de neus van Pinokkio, zegt hij. En dat laat hij zien ook! (…) Titia is met zand gaan gooien. (…) Bernard staart (…) de duisternis in, de hele film trekt aan hem voorbij. Als een gek was hij op de vent gaan inbeuken, overal waar hij hem raken kon. En Titia maar zand gooien. Wat een samenwerking. Hij beuken. Zij zand gooien. (…) Waarom durfden ze dit? Opeens ging hij neer, zonder kreet, als een blok hout. Een siddering. De vent bewoog niet meer.
Refererend aan de herinnering hierboven schrijft Bernard een halve eeuw later aan Titia:
‘Wanneer wij iets bijzonders meemaakten, bespraken en benoemden we onze observaties en belevenissen uitentreuren.’ Vandaar dat deze wel heel belangrijke ervaring de codenaam ‘een echte vos’ kreeg. Eerder tijdens die bewuste zomervakantie hadden ze een vos gezien en toen ze dit thuis vertelden geloofde hun oudere zuster dat niet. Omdat zijzelf nog nooit een vos in de duinen had gezien, moest het volgens haar een loslopende hond zijn geweest. Maar de kinderen steunden elkaar. Bernard: ‘Nee, nee, een vos.’ Titia: ‘Ja, Bernard heeft gelijk. Een vos, geen hond! Een echte vos!’
Oom Jules vertegenwoordigt de ‘duistere’ kant van de familie, niet plaatsbaar, pantheïst en gehecht aan rituelen. Zo laat hij de oudere zusjes van het gezin ‘draaidansen’ tot ze misselijk worden en moeten braken.
Rico licht Bernard in over het nabije strandhuis Taal, waar hij samen met de vrouw in de trein, die Bernard naar hem toe heeft geloodst voorstellingen organiseert. Ook toont hij hem op zijn smartphone enkele foto’s die de vrouw in de trein van Bernard heeft gemaakt. Bernard, die met een oude Nokia communiceert, en tot dan toe meende dat hij met spontane ontmoetingen te maken had, voelt zich nu gemanipuleerd. Hij moet niets hebben van het ‘geregisseerde toeval’ van de moderne techniek.
Verzoeningsbrieven over en weer van Titia en Bernard, bevatten passages waarin de zuster haar broer ervan probeert te overtuigen dat hij en zij samen één zijn in hun kinderherinneringen. ‘In de wederzijdsheid komt de taal tot leven.’
Inez, Bernards echtgenote, is op vakantie met Roel Gerards, de biologische vader van Inez’ dochter Flora. Samen waren ze, één jaar na Flora’s geboorte, bij Bernard ingetrokken, die het meisje altijd als ‘zijn dochter’ heeft opgevoed en gekoesterd. Zal Flora naar ‘de echte’ vader toetrekken? En hoe zal Bernard zo’n nieuwe situatie verwerken?
‘Mijn’ deel 2: Titia komt zichzelf tegen
In ‘Nicolette Smabers’ tweede deel ‘De Roerdomp’ komen we veel feiten tegen. Feiten èn fictie. Autobiografische feiten? Autobiografische fictie? Ja, allebei, en ze versterken elkaar. Fictie brengt (ook in dit boek) de feiten dichter bij het lezerspubliek. Oom Jules is feit, maar de tegenstelling met de familie van zijn broer Koos, die vrijwel niets van Oom Jules en zijn levensovertuigingen weten, wordt kleiner wanneer Titia en Bernard als kinderen en Titia als volwassen onderzoekster (feit+fictie) dichter bij hun roots komen en daardoor dichter bij elkaar.
Controleerbare feiten zijn de acties tegen het rechttrekken van de bocht in de Waal bij Nijmegen, waarbij de reders, die willen dat de de rivier wordt gestroomlijnd, tegenover tegen de bewakers van het landschap en de bewoners van woningen aan de Bandijk komen te staan. Veel dijkhuizen moesten dan onteigend worden. Was dit doorgegaan, dan had Titia Ada nooit in dat dijkhuis ontmoet. Ada…de naam is nu genoemd.
Dat Ada in Titia’s leven verschijnt lijkt ook op een geregisseerd toeval, maar dat is niet zo. Titia komt met haar in contact via haar huisdarts, die samen met Ada in een leesclub zit.
Jules woonde tijdelijk in het pension van Ada’s moeder en later komt Ada als beheerder in Jules’ dijkhuis te wonen. Zij kent Jules’ leven, zij kent de feiten van Titia’s grootouders in Indië, de ‘Veermannen’, succesvolle horeca-uitbaters op Midden-Java en later bij de renbanen en aan het spoor, die in de crisisjaren dertig al hun geld verliezen, kapitaal dat, zo willen de verhalen, door Jules verkwanseld zou zijn.
Een telefoongesprek:
Titia: ‘Weet jij waarom pa en oom Jules destijds met elkaar gebroken hebben? Het moet gebeurd zijn in die ene zomer dat wij hem ontmoetten.’
Bernard: ‘Het zal wel over “je gedragen” zijn gegaan, of dat naar hasj stinken, of anders over het verstoren van de religieuze vrede. Oom Jules hield niet van kerken. De natuur was zijn kerk. Elke zandkorrel, elk wegspringend konijn was bezeten van de goddelijke vonk.’
Titia wil dat Bernard Jules in zijn ware licht zal zien, dat de waarheid over oom Jules haar en haar broer weer dichter bij elkaar zal brengen.
Titia krijgt hem niet aan haar kant, het maakt haar moedeloos.
‘Kom een keer naar me toe, een middag met elkaar praten: jouw herinneringen en de mijne bij elkaar leggen.’
Ze begint over de door henzelf verzonnen uitdrukkingen van vroeger. Sommige zo gewoon als eten en drinken, andere doorspekt met zelfgebrouwen betekenissen, zoals ‘vraag dat maar aan de pelikanen’ (als een van hen het antwoord op een vraag niet weet), ‘de honden komen’ (naar de dokter moeten) en ampère (wanneer de een de ander een cadeau geeft). Toen ze naar Amsterdam verhuisden hebben ze die helemaal weggestopt, die geheimtaal hoorde bij Den Haag, en Den Haag was helemaal passé.
‘O Bernard, doe het voor mij,’ roept ze hem toe. ‘Laten we het vliegwiel van onze herinneringen opstarten.’
‘Mijn’ deel 3; Dichter bij elkaar, dichter bij oom Jules
(Bij Nicolette: ‘Kostbare uren’).
Bernard in zijn verzoeningsbrief aan Titia, geschreven in Scheveningen, links de bosjes, rechts woningen:
Het is waar dat de oom Jules van vlees en bloed me gestolen kon worden, maar laten we wel wezen: die was ons al ontstolen. Na die ene zomer hield ik hem nog lang in ere als mijn fantasievader. Dat had ik nodig. Ik verzon iets in de trant van een in de rimboe zoekgeraakte liefhebbende pa die was thuisgekomen van een grote overzeese reis, hij was zijn geheugen kwijtgeraakt. De kletsmajoor met zijn avontuurlijke inborst bood een heilzaam tegengif voor onze non-descripte vader, over wie ik dagdroomde dat hij mijn oom was.
Langs deze lus in het verleden is het tweetal toch dichter bij elkaar gekomen, zij beiden en oom Jules, ratio en gevoel, de verhalen van Bernard en haar ‘controleerbare bronnen’. Bij dit alles: oom Jules als de katalysator, de buitenstaander die het verloop of proces had bevorderd.
De trap afdalend naar de stand van Rico, raakt ze aan de praat met een boxer… over de vos die eigenlijk een dode man was. Maar enig gevoel voor de eventuele dode van vroeger kan ze niet opbrengen. Haar gevoelens blijven bij Bernard, die zo lang heeft rondgelopen met zijn doodzondengevoel.
Titia is op zoek naat Taal. Ze heeft de brief van Bernard bij zich en wil zijn laatste ogenblikken via die brief én Rico’s observaties van hun tweede ontmoeting volgen. Ze wandelt zonder haast naar het kraampje met oude kunstkaarten en schetsen. Rico ziet haar naderen en denkt terug aan de eerste indruk die Bernard bij hem wekte: Ecce homo. Zie de lijdende mens.
******************************
Nicolette Smabers kan verhalen vertellen. Verhalen met spanning die kan overgaan in ontspanning, of teruggenomen kan worden is een stilte die zindert. Lees het volgende fragment:
Je kunt ook vrolijk en gelukkig zijn bij rotweer. En een keer was dat zo, u weet wel, zo’n storm midden in de zomer met gemene zandstuifwinden die je wangen geselen, waardoor je moet janken en met je rug naar de wind gaat lopen.
Ik liep al een tijdje achteruit, en mijn broer liep achter me, dus eigenlijk voor me. Toen ik me even omdraaide, tekende zich iets in de zandmist af wat ik niet kon thuisbrengen: een soort vliegende honden, en ze stoven recht op ons af. Ik begreep meteen dat die beesten ons kwamen verscheuren, en gilde. Het sneed dwars door het geraas en gedonder van de zee. Vlak erna kwam er een scherp gefluit. Wat een vreemde wezens. Die ingevallen flanken, die bibberende lijven en onwaarschijnlijk hoge, dunne poten en spitse snuiten. We stonden zelf ook flink te bibberen. Maar toen kwam de baas van die honden naar ons toe en zei dat we niet bang moesten zijn. ‘Wat zijn dit?’ vroegen we.
Het waren windhonden, vertelde die man, zo heetten ze.
‘Windhonden?’ zeiden Bernard en ik tegelijk, en direct daarop begonnen een paar meeuwen boven ons te lachen. Ik toen ook, en mijn broer nam het lachen van me over. Windhonden, windhonden. Precies het woord voor wat ze waren.
Cor Gout
Nicolette Smabers – Vraag dat maar aan de pelikanen. Uitgeverij kleine Uil, Groningen. 184 blz. € 22,50.