Recensie: Jan Wolkers – De kus
Altijd reist het noodlot mee
Nog voordat het verhaal een aanvang genomen heeft, reikt Jan Wolkers de lezer in het motto een belangrijke sleutel aan tot zijn dertiende boek, de bijna vierhonderd bladzijden tellende roman De Kus: ‘My life is spent in one long effort to escape from the commonplaces of existence’, woorden die door Sir Arthur Conan Doyle in de mond van zijn onsterfelijke Sherlock Holmes werden gelegd.
Wie probeert de gemeenplaatsen van het bestaan te ontvluchten – Holmes deed dat door zich regelmatig te injecteren met de bekende ‘seven percent solution’–, is in wezen op de vlucht voor het bestaan zelf en wie daar een heel leven voor nodig heeft gehad (en wie heeft dat niet? De enig mogelijke vlucht uit het be- staan is immers die in de dood), is daarin, dus, niet geslaagd.
De Kus is het verhaal van een vluchtpoging; twee mannen van middelbare leeftijd – jeugdvrienden – maken met een gezelschap een vliegreis (een vlucht in de meest letterlijke zin van het woord) naar Indonesië; voor Bob Koudijs is de zeventien dagen durende trip een sentimental journey: hij heeft in Indië gevochten – en daar definitief afscheid genomen van zijn jeugd. Voor de nergens met name genoemde ik-figuur, die tekenleraar is, betekent de reis de eerste kennismaking met het land dat hij alleen kende uit de brieven die Bob hem vijfentwintig jaar geleden stuurde. (Het vluchten zit hen kennelijk ingebakken, want wat was het willen knokken tegen de Jappen anders dan een poging om het strenge, na-oorlogse Nederland te ontvluchten?)
Behalve dat de mannen met elkaar bevriend waren (na de terugkeer van Bob in het vaderland is de vriendschap enigszins verwaterd), bestaat er nog een tweede trait d’union: Bob had een liefdesrelatie met de zuster van de ik-figuur. Dit gegeven moeten we even vasthouden.
De actuele vluchtpoging die de ik-figuur en Bob Koudijs in De Kus ondernemen betreft het ouder worden: beide mannen hebben de middelbare leeftijd bereikt. Bob kan zich er niet bij neerleggen dat hij ouder wordt. Op alle mogelijke manieren probeert hij de glans van de jeugd te bewaren, het weerzien met Indië moet hem daarhbij helpen. Ironisch genoeg wordt het aftakelingsproces door de terugkeer versneld: Bob Koudijs wordt gedurende de reis getroffen door een aanval van jicht, die hem invalide maakt, zodat hij, de altijd zijn eigen weg gaande, zich van niemand iets aantrekkende vrouwenverslinder, afhankelijk wordt van de ik-figuur.
De vriendschap van weleer krijgt daardoor een nieuwe betekenis; de altijd onderdrukte homoseksuele aantrekkingskracht tussen de mannen komt aan de oppervlakte.
In de onderstroom van het boek is de latente homoseksualiteit – het willen onderdrukken daarvan kan ook weer als vluchtpoging worden uitgelegd – voortdurend aanwezig. Slechts tweemaal manifesteert hij zich op ondubbelzinnig wijze, van ieders kant één keer. De eerste keer neemt Bob het initiatief:
In het park voor zijn huis gaf ik hem een stevige hand. De tranen stonden bijna in mijn ogen. Ineens trok hij me naar zich toe en omhelsde me met een klemmende wurggreep. En toen zoende hij me op mijn mond. Vurig en hartstochtelijk. Zijn lippen over mijn op elkaar geperste lippen. Toen liet hij me los, draaide zich om en liep weg.
Het is met deze herinnering dat het boek opent:
De kus! Het slaat weer door me heen als ik naar zijn slapende gezicht kijk. De schaamte en de verwarring. Na vijfentwintig jaar nog.
Een in het gezelschap meereizende dokter geeft de ik-figuur een verklaring voor die kus, nadat deze hem heeft verteld dat een meisje van de kleuterschool voor Bobs ogen ’tot snert gereden is toen hij haar naar huis bracht’. De dokter meent dat het contact met vrouwen daardoor voorgoed was verstoord en dat de verhouding met de zuster van de ik-figuur een secundaire keuze was: in feite voelde Bob meer voor de ik-figuur zelf. ‘En toen bij dat afscheid, die kus, ja, toen is even het deksel van die hogedrukpan afgeschoten.’
Hieruit kan ook de naam Koudijs worden verklaard: Bob is ernstig contactgestoord, maar overschreeuwt zijn geestelijke frigiditeit door de ene na de andere vrouw te verleiden. Hij kan liefde geven noch ontvangen. In een droom wordt op zijn naam een toespeling gemaakt:
Dan zie ik ineens dat de hoofdstupa blauw en doorzichtig is als glas. In het binnenste beweegt traag en verkrampt een figuur als een insekt dat zich uit een spinneweb wil bevrijden. Dan verstart het. Ik zie dat het Bob is. Ik storm naar boven en druk mezelf tegen de bekroning van het bouwwerk. Verstijvende KOU. IJS. Ik voel het smeltwater langs mijn lichaam lopen. […] Maar mijn lichaamswarmte is niet groot genoeg om op tijd bij hem te zijn.
De tweede keer dat de homoseksualiteit zich openlijk manifesteert, is het avontuur met de travestiet dat de ik-figuur in Bandung beleeft. Tot zijn eigen verbazing gaat hij met de postende homofiel naar bed. Hij geeft hem later zijn horloge. Het is duidelijk dat de travestiet voor de ik-figuur een secundaire keuze is: hij treedt op als plaatsvervanger voor Bob. De ik-figuur kan pas intieme handelingen bij Bob verrichten als diens invaliditeit hem een handig alibi verschaft. Niet alleen veegt hij dan Bobs gat af, ook ontdoet hij diens geslachtsdeel van platjes.
Jan Wolkers beschrijft in De Kus hoe mensen voor zichzelf vluchten en tenslotte, noodgedwongen, gedesillusioneerd terugkeren. Hij doet dat in een met veel vaart geschreven roman, die in beginsel een reisverslag is, maar uitgroeit tot meer dan het verslag van de zeventiendaagse reis naar Indonesië, namelijk tot een verslag van de reis door het leven. Wie eenmaal deze reis maakt, kan zich er niet meer aan onttrekken, evenmin kan hij bepalen hoelang de reis zal duren en langs welke wegen hij zal voeren.
De door Wolkers gekozen constructie – elk hoofdstuk beschrijft een dag van de reis en begint met een citaat uit de reisgids, vervolgens wisselen landschapschilderingen, jeugdherinneringen en notities over actuele situaties elkaar, dankzij de telegramstijl die Wolkers veelvuldig hanteert, in snel tempo af – vergroot de beklemming en de ontroering. Het is alsof het drama zich terloops voltrekt.
Wolkers speelt een knap spel met de lezer. Deze immers is van tevoren op de hoogte van de mislukking waartoe de vluchtpoging van de twee mannen gedoemd is, terwijl de ik-figuur, de vluchteling die het verhaal vertelt, en Bob Koudijs zelf niet in de gaten hebben dat zij op de vlucht zijn voor niets anders dan hun eigen bestaan.
Tegen de achtergrond van het machtige Indonesische landschap en de onbenulligheden die de medereizigers (bijna een statistisch verantwoorde doorsnede van het Nederlandse volk) zich veroorloven, krijgt de persoonlijke tragiek gestalte.
Waar je ook gaat, steeds reist het noodlot mee; vluchten kan niet meer.
Frank van Dijl
Jan Wolkers – De Kus. Meulenhoff.
Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Literair Paspoort, november/december 1978. Lees hier de recensie van Frank van Dijl over hetzelfde boek in Het Vrije Volk van 26 november 1977.
Jan Wolkers (1925-2007)