Recensie: Judy van Emmerik – Er moet nodig eens gelucht worden
Mannen zijn viezerikken en machtswellustelingen
Nu toch een raar boek gelezen! Er moet nodig eens gelucht worden van Judy van Emmerik bevat, vertelt het voorplat, ‘veertien stukken over, onder meer: Rudy Kousbroek, Gerrit Komrij, Maarten ’t Hart, Boudewijn Büch, Adriaan van Dis, A. J. Dunning, de vrouw in de literatuur en de bestsellerhysterie’. Een literaire essaybundel? ‘Het eerste boek van Judy van Emmerik is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk,’ vindt de uitgever. Ja, allicht, anders had hij het niet uitgegeven.
De tekst op de achterflap vervolgt met de vaststelling dat de auteur ‘met een vlijmscherpe pen’ schrijft, ‘zonder ergens rancuneus of saai te worden, op een vaak geestige wijze […]. Ze polemiseert en provoceert, niet zozeer om het gelijk aan haar kant te krijgen, alswel om een discussie op gang te’ brengen over een aantal, naar haar mening, bedenkelijke verschijnselen in de kunst en de literatuur, waarin mannen nog steeds de dienst uitmaken.’
Nóg geen erg.
Ik had er geen idee van wie Judy van Emmerik is, maar gelukkig was de uitgever, zo bijdehand om het recensie-exemplaar van haar boek te doen vergezellen van enkele biografische gegevens en een glanzende foto, door Foto Ab Hofstede in een, zie ik dat goed?, gesigneerd mapje gestoken dat als lijstje op geen bureau zou misstaan.
Van Emmerik werd in 1946 te Amsterdam geboren, ‘alwaar ze opgroeide,’ zo verneem ik. ‘Na het gymnasium studeerde ze enige jaren, waaronder Egyptologie.’ Hoe lang ze wat nog meer studeerde, blijft in het duister verborgen en de vraag of ze misschien ook iets heeft afgemaakt, wordt al evenmin beantwoord. Wel leer ik nog dat ze in Hollands Maandblad verhalen, gedichten, een interview met Willem Frederik Hermans (later opgenomen in Scheppend nihilisme) en een briefwisseling met Leo Vroman publiceerde, en tevens dat ze voor NRC Handelsblad schreef — maar aan geen van haar bijdragen koester ik enige herinnering.
‘De stukken in Er moet nodig eens gelucht worden schreef ze in 1984 en werden niet eerder gepubliceerd,’ aldus besluiten de biografische gegevens.
Na lezing van het boek begrijp ik waarom geen krant of tijdschrift die stukken wilde opnemen: ze bevatten louter geraaskal, gebazel, geschuimbek. Zou Van Emmerik niet rancuneus zijn? Als ze iets is, dan juist dat.
Ik wist al na de eerste zin hoe laat het was: ‘Altijd weer zijn er mensen,’ schrijft Van Emmerik,
voornamelijk mannen, die een plaatsje krijgen bij krant of tijdschrift om hun ideeën te spuien, gal te spugen en sinds de heropbloei van het feminisme, als het even kan, vrouwen te beheksen.
Het blijkt de inzet te zijn van honderdzestig bladzijden consequent volgehouden paranoia. Judy van Emmerik ontpopt zich tot een radicaal-feministische pikkensneller. Het woord seksisme neem ik ongaarne in de mond, maar ik geloof wel dat we het hier in zijn zuiverste vorm aantreffen.
Als uit een zwerende steenpuist peurt Van Emmerik haar stinkende etter die zij voor literaire essayistiek houdt. Haar pogingen tot polemiek en provocatie zijn gebaseerd op misvattingen en vooroordelen, op leugens en laster. De auteur heeft een selectief gehoor en ze is stekeblind.
Volgens haar hebben mannen het kwaad in de wereld gebracht. ‘Voor mannen is sex synoniem met haat en geweld,’ schrijft ze op bladzijde 31. Het schijnt de uitkomst te zijn van ‘recente onderzoekingen over porno’. Uit die ‘recente onderzoekingen’ kwam ook naar voren dat ‘porno geweld (is) met als achtergrond vrouwenhaat’ en dat ‘porno niets met erotiek te maken (heeft) maar alles met geweld’.
Waar, wanneer en onder wie die onderzoekingen hebben plaatsgevonden – we komen het niet te weten. Adstrueren acht de schrijfster bij haar beweringen niet noodzakelijk. Ze roept haar ‘recente onderzoekingen’ aan in een stuk over Rudy Kousbroek, die ze, héél geestig, Rudy Panty noemt. Kousbroek heeft het eens gewaagd een krantenpagina te vullen met een artikel onder de titel ‘De troost der pornografie’, en Van Emmerik, geheel volgens het adagium dat pornografie de theorie is en verkrachting de praktijk, trekt haar scheur open:
Verkrachting is een geweldsmisdrijf en machtswellust. Tegen: vrouwen, Panty. TEGEN VROUWEN! Dat verdommen jullie erbij te denken, omdat jullie niet weten waar je het over hebt. […] Machtswellust, superieuriteitsfrustratie! Wij gaan daar onder gebukt. Wij, vrouwen, worden bedreigd en voor ons is het niet veilig, terwijl we als Nederlands staatsburgeres recht hebben op veiligheid.
De spelfout in superioriteitsfrustratie zien we door de vingers. Verkrachting is machtswellust? Een uiting ervan, bedoelt de schrijfster. Hebben we het niet over. Het gaat om het onzindelijke denken waaraan Van Emmerik zich schuldig maakt. Het verdelen van de wereld in jullie mannen, de slechteriken, en wij vrouwen, de slachtoffers, is een ziekelijk fenomeen waarop sommige feministen het patent hebben. Zij verheffen het simplisme tot wereldbeeld en bouwen daarop hun discriminerende theorieën.
Geen opportunisme is hen, en mevrouw Van Emmerik dus evenmin, vreemd. Op pagina 13 bazelt ze over de Romantiek dat ‘de hygiëne van de man en zeker die van het mannelijk geslachtsorgaan’ in die tijd
ver beneden peil was. Lees Miller er maar op na. Hij copuleerde er lustig op los, maar zich wassen, hó maar! […]. En neem de pantalon van zulk een heer. Waarschijnlijk deed hij daar zijn hele leven mee.
Natuurlijk was Henry Miller geen vertegenwoordiger van de Romantiek, maar met zulke details kan Van Emmerik zich niet bezighouden. (In een ander hoofdstuk citeert ze A. Roland Holst omdat ze denkt dat hij ‘het huidige kunstideaal’ – cursivering FvD – verwoordde). Wat ze wil aantonen is dat Miller, schrijvers en dus mannen viespeuken zijn die hun piel overal in steken zonder hem te reinigen.
Verderop in het boek valt ze de biografen van S. Vestdijk aan, uitsluitend met het doel diens weduwe, immers een vrouw, te verdedigen. Nu huilt ze ineens dat die biografen zoveel belangstelling hebben voor Vestdijks seksleven:
Alsof de sexualiteit, en helemaal die van Vestdijk, zoiets bijzonders is. Of alleen ene meneer Vestdijk sexuele contacten er op na hield en heel Nederland nog altijd braaf met de. handen boven de dekens slaapt. [Bladzijde 134].
Als het haar uitkomt, is ze niet te beroerd om Millers copulatiedrift te beschrijven, maar als anderen de drijfveren van Vestdijk willen onderzoeken, heeft ze het over ‘achttiende-eeuwse informatie waar mannen naar op zoek zijn’ en vraagt ze zich af of de biografen onder de bedden hebben gelegen.
Het gaat te ver om alle stupiditeiten aan te halen, maar dat ze meent dat Sara Burgerhart een roman Betje Wolff en Aagje Deken heeft geschreven, mag niet onvermeld blijven.
Op bladzijde 121 komt de apin uit de mouw: ‘Tart mag het recht niet hebben zulke teksten in een krant te zetten.’ Tart is de geestige verminking van de naam van Maarten ’t Hart. Hij mag het recht niet hebben…
De volgende stap is het radicaal-feministische concentratiekamp.
Frank van Dijl
Judy van Emmerik – Er moet nodig eens gelucht worden. Novelle.
Deze recensie stond op 14 maart 1985 in Het Vrije Volk.
Wat een ‘pennenhaat’ Frank. Ik zou er geen druppel vruchtbaarheid aan willen besteden. Voor wie schrijf je dit¿ Voor een kooi bonobo’s¿ Judy van Emmerik weet dat vrouwen erger zijn dan mannen op het gebied van fantaseren.