Recensie: Stefan Zweig – Montaigne
Montaigne, Zweig en de brandende wereld
De Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig is een bij velen zeer geliefde auteur uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Meesterwerken als de kort voor zijn dood geschreven Schachnovelle en Die Welt von Gestern worden nog steeds gedrukt en gelezen, evenals zijn vele andere werken, waaronder biografieën van Maria Stuart, Marie Antoinette en Erasmus. Zweigs Montaigne, vertaald door Isabelle Schoepen en Kris Lauwerys met een voorwoord door Ton Naaijkens en een nawoord van de vertalers, is echter geen nieuwe biografie: het is een postume reconstructie op basis van fragmenten die werden aangetroffen in Zweigs Braziliaanse woning na zijn zelfmoord en die van zijn vrouw in 1942.
De Montaigne fragmenten zijn, zoals de vertalers in hun nawoord uitleggen, in 1960 voor het eerst gepubliceerd, dertig jaar later gevolgd door een tekstkritische editie bij Fischer Verlag. De tekst zoals die nu wordt gepresenteerd is ‘opgeschoond’- ontdaan van herhalingen en van Zweigs merktekens die aanduidden dat een bepaalde passage nog moest worden uitgebreid of herzien. De vertalers vermelden dat ook de Franse en Engelse vertalingen zo tot stand zijn gekomen. Wat waar is veranderd of aangepast in de tekst is niet zichtbaar gemaakt. In deze vorm telt het boekje negen korte hoofdstukken, die een overzicht bieden van Montaigne’s afkomst, opvoeding, werk en dood.
Michel de Montaigne (1533-1592) presenteert in zijn Essays filosofische en persoonlijke overdenkingen over een veelheid aan onderwerpen, van dronkenschap en woede tot postpaarden en de dood; Hans van Pinxterens Nederlandse vertaling uit 2004 telt zo’n 1500 (dundruk)bladzijden.
Zweig vertelt aan het begin van zijn biografie-in-wording dat hij zich als twintiger al eens over deze overdenkingen had gebogen, maar er toen niet veel aan vond. Voor Montaigne, schrijft hij, ‘mag je niet al te jong zijn, je moet ervaringen hebben opgedaan en ontgoocheld zijn geraakt’, want ‘juist wie te maken heeft gekregen met maatschappelijke chaos, heeft baat bij Montaigne’s vrije en onverstoorbare denken’.
De familie de Montaigne heette oorspronkelijk Equem, en hield zich bezig met scheepsmakelaardij en de handel in gerookte vis. Toegenomen welvaart leidde tot aankoop van een half vervallen kasteel en bijbehorende titel door Michel de Montaigne’s overgrootvader. Michel de Montaigne’s vader knapte het slot op en maakte het tot een toevluchtsoord voor geleerde humanisten. Hij werd tevens burgemeester van Bordeaux. Michel de Montaigne’s moeder stamde uit een rijke Spaanse, oorspronkelijk Joodse familie. Ze woonde na haar huwelijk haar hele leven op het kasteel, waar ze de huishoudelijke touwtjes in handen had. Ze zou haar beroemde zoon overleven, die haar in zijn omvangrijke oeuvre nooit noemt.
Michel wordt, meteen na zijn geboorte in 1533, aan een opvoeding onderworpen die, volgens de geleerde vrienden van zijn vader, een buitengewoon man van hem moeten maken. De eerste drie jaar van zijn leven brengt hij door bij een arm houthakkers gezin, om hem soberheid en eenvoud bij te brengen en vertrouwdheid met eenvoudige mensen. Daarna wordt hij weer naar het kasteel gebracht, waar hij omringd wordt door leraren die enkel in het Latijn met hem mogen spreken. Zweig vindt het ‘een hoogst merkwaardig experiment, dat ook iets weg heeft van een farce’. Dwang is uit den boze in deze periode en de schok, als hij op zijn zesde naar een échte school wordt gestuurd, is dan ook groot. Daarna studeert hij rechten. Op zijn twintigste acht hij zijn opleiding voltooid.
Als zijn vader in 1568 overlijdt, wordt Michel als oudste zoon verantwoordelijk voor kasteel, landgoed, pachters en het beheer van het vermogen van de familie. Er is ineens van alles dat moet, en aan moeten heeft hij een broertje dood. Als in Frankrijk de strijd tussen katholieken en hugenoten losbrandt, blijken Montaignes bemiddelingspogingen achter de schermen niets uit te halen. Hij trekt zich terug op zijn kasteel, achtendertig jaar oud, en laat twee verdiepingen van een ronde toren inrichten als bibliotheek, een ruimte ‘gewijd aan zijn vrijheid, zijn stilte en zijn rust’. Hij schrijft over wat zich toevallig aandient: ‘een stemming, een boek, een gesprek, een anecdote’, maar uiteindelijk, schrijft Zweig, blijkt uit de verzameling van al deze losse delen dat Montaigne op zoek was naar manieren om goed te leven, niet als les voor de mensheid, maar voor zichzelf, als zelfonderzoek. Dat hij in later tijden beschuldigd is van egocentrisme en hoogmoed is begrijpelijk, maar Zweig verdedigt Montaigne met de woorden ‘Wie zijn eigen leven beschrijft, leeft voor alle mensen.’ Ondanks zijn afkeer van inspanning publiceert Montaigne zijn overdenkingen in 1580 in twee forse delen, waar later een derde boek en vele aanpassingen op zouden volgen.
Na tien jaar in de toren wilde Montaigne wel eens wat meer van de wereld zien. In Parijs biedt hij zijn boeken aan aan koning Hendrik III, elders bezoekt hij heilzame baden die hem van zijn nierstenen af moeten helpen. Later volgen nog omzwervingen samen met moeder, vrouw en dochter, om te ontsnappen aan de pest. Hij is inmiddels zo beroemd dat hem prestigieuze posities worden aangeboden die hij soms wel (raadsheer van de koning) en soms niet (burgemeester van Bordeaux) weigert te aanvaarden.
Het is een trieste aangelegenheid om dit boekje te lezen, door Zweig geschreven in ‘een wereld die ten prooi is gevallen aan een kolkende chaos’, een tijd ‘van kuddewaan’ waarin het als individu bijna onmogelijk was overeind te blijven. Zweig is aan deze biografie met de moed der wanhoop is begonnen, en de lezer weet dat die wanhoop uiteindelijk zegevierde.
Montaigne schreef in een tijd van overal om hem heen razende godsdiensttwisten; Zweig was door de nazi’s gepest, bedreigd, verdreven (na Oostenrijk ook, schandalig genoeg, uit Engeland), zijn boeken verbrand. Beiden zagen zich geconfronteerd met dogmatisch denken waar zij zich verre van wilden houden, een wereld van brandstapels waarin ze koste wat kost hun innerlijke vrijheid wilden bewaren.
Thea Summerfield
Stefan Zweig – Montaigne. Vertaald door Isabelle Schoepen en Kris Lauwerys met een voorwoord door Ton Naaijkens. Athenaeum-Polak & Van Gennip, Amsterdam. 126 blz. € 14,99.