Recensie: Cees Nooteboom – Een lied van schijn en wezen
Deze recensie over Een lied van schijn en wezen werd voor het eerst gepubliceerd in 1981.
Een duizelingwekkend spelletje met ruimte en tijd
Wat is ‘echter’: de werkelijkheid of de literatuur? Van welke aard is het bestaan van personages in een boek? Is schrijven zoiets als een slap aftrekseltje maken van de werkelijkheid of schep je juist een werkelijkheid die nog reëler is dan de alledaagse werkelijkheid? Beschikt de schrijver als een almachtige god over zijn figuren of leiden ze een eigen leven?
Vragen waar de meesten van ons niet van wakker zullen liggen. De meeste schrijvers misschien ook niet eens: ze schrijven verhalen die niet ‘echt’ gebeurd zijn, in de hoop dat hun lezers toch zullen vinden dat het allemaal net echt is. Het grootste compliment dat je deze schrijvers kunt maken, is dat hun figuren echt voor je zijn gaan leven (Maarten ’t Hart schijnt zelfs van romanfiguren te kunnen houden).
Maar er zijn ook boeken waarin de schrijver kennelijk niet tevreden is met zijn rol van illusionist. Hij laat niet alleen het eindproduct van zijn verbeelding zien, maar maakt de lezer ook deelgenoot van het intrigerende proces van het schrijven zelf. Dat levert soms door hun eigen problematiek topzwaar geworden taalbouwsels op, maar soms ook heel leesbare boeken zoals de novelle Een lied van schijn en wezen van Cees Nooteboom. Al in het eerste hoofdstuk zitten we midden in een discussie tussen twee schrijvers, waarvan de ene steeds met ‘de schrijver’ en de andere met ‘de andere schrijver’ wordt aangeduid. ‘De schrijver’ zit te broeden op een verhaal dat waarschijnlijk over een kolonel en een dokter zal gaan: hij ziet vaag de omtrekken van epauletten en een stethoscoop, maar nog ‘door niets of niemand begeleid’. In het volgende hoofdstuk zit de schrijver alleen op zijn kamer en zijn de beelden al iets duidelijker. Hij ‘weet’ dat de kolonel verliefd is op de doktersvrouw en hij ‘weet’ dat het gezicht van de dokter bleek en fijn is.
En opeens bevinden we ons in het Bulgarije van 1879, een land waarvan de grenzen toentertijd even grillig waren als die tussen fictie en werkelijkheid. Het verhaal is begonnen: een als houwdegen bekend staande kolonel, die intussen wel heel onmilitair last heeft van nachtmerries, bewondert Schopenhauer en droomt van een machtig Bulgarije. Daarnaast de dokter iemand die zich graag voordoet als cynisch man van de wereld, Bulgaren barbaren vindt, want voor hem is er maar één cultuur, ‘de latijnse de cultuur van het licht’.
Maar voor er nog maar sprake is geweest van enige handeling gooit Nooteboom al roet in het eten. De hoofdstukken met ‘verhaal’ worden afgewisseld met hoofdstukken waarin ‘de schrijver’ en ‘de andere schrijver’ met elkaar in gesprek zijn. De laatste vindt de eerste maar een hopeloze tobber, vooral als deze vragen stelt van het type: ‘Denk je dat het mogelijk is (-), dat je over een paar volstrekt gratuit gekozen personen uit een tijdperk waar je nauwelijks iets van weet en een land waar je nooit geweest bent zoveel van jezelf verdeelt deelt dat er iets duidelijk wordt omtrent jezelf?’
En voor gepieker over de vraag ‘of schrijven nou een gewone of een omgekeerde gekeerde metafoor van de werkelijkheid is’ heeft de andere schrijver ook geen goed woord over, omdat de lezer daar niets voor koopt: ‘Het enige wat hem interesseert is of datgene wat hij leest voor hem op dat moment werkelijkheid wordt.’
Het verhaal zelf lijkt ook al uit de hand te lopen. Onophoudelijk gekweld door zijn nachtmerries verzucht de kolonel op een gegeven moment: ‘Als er maar iemand was geweest met wie hij had kunnen praten, al was het maar een Nederlandse schrijver geweest, maar de enige Nederlandse schrijver die hem tamelijk goed kende was nog niet geboren.’ De kolonel bestaat niet enkel in het bewustzijn van de schrijver, maar de schrijver ook in dat van de kolonel. Nooteboom steekt de dijken die de werkelijkheid tegen de fictie moeten afschermen op diverse plaatsen door. Als hij zijn personages (de dokter, de doktersvrouw en de kolonel) naar Rome laat reizen, gaat hij zelf ook. Maar dwalend over het Forum Romanum (of all places) wordt hij bekropen door het angstige gevoel ‘alsof hij zelf de fictieve figuur was, iemand uit een verhaal.’ En eenmaal terug op zijn hotelkamer verscheurt hij zijn manuscript van zijn verhaal, terwijl ongeveer honderd jaar eerder, maar in dezelfde stad de kolonel, de dokter en de doktersvrouw ‘een scheurende, brandende pijn’ in hun hartstreek voelen.
Nooteboom speelt een duizelingwekkend spelletje met ruimte en tijd waardoor de lezer van deze novelle al spoedig alle grond onder zijn voeten verliest. Voor wie liever met beide voeten op de grond wil blijven staan is Een lied van schijn en wezen dan ook niet geschreven. Of misschien juist weer wel.
Everhard Huizing
Cees Nooteboom – Een lied van schijn en wezen. De Arbeiderspers.
Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 17 april 1981.
(foto: Bogaerts, Rob / Anefo / Nationaal Archief, CC0)