Recensie: Miklós Radnóti – Nachthemel, waak
‘Wortel ben ook ik geworden, rondom wormen, mijn verblijf’
In 2021 verscheen de vertaling van Het schriftje uit Bor van de Hongaarse dichter Miklós Radnóti (1909-1944). Het schriftje werd gevonden in een massagraf bij de kopermijnen in de buurt van Bor, waar de joodse dichter als dwangarbeider is geëxecuteerd, en is daarmee een indrukwekkende getuigenis van de gruwelen van de oorlog. Het zojuist verschenen Nachthemel, waak is een ruimere bloemlezing uit de poëzie van Radnóti, waarin tevens alle gedichten uit het schriftje van Bor zijn opgenomen. Omdat Het schriftje uit Bor niet meer leverbaar is, is dit een mooi alternatief om kennis te nemen van Radnóti’s indringende poëzie.
Radnóti’s poëzie slingert tussen de hartstocht voor het leven en de liefde, en de dreigende dood, ook als de dichter nog niet tewerkgesteld is in de kopermijnen. De moeder en tweelingbroer van de dichter stierven bij zijn geboorte:
Achter mij twee doden,
voor me ligt de wereld,
uit de diepte rees ik,
groeide ik, een rover
groeide ik tot wees
uit mijn rovershol,
naar de holle, volle
winderige daken
van de wrede vrijheid.
Dit schrijft hij als hij achtentwintig is, zo oud als zijn moeder was toen hij geboren werd en zij stierf. Hij noemt haar ‘vluchteling in bloed’ en vraagt of zij hem toe wuift, haar hand een vlinder. Hij sluit het gedicht af met dat hij niet tevergeefs leeft. Wel heb je voortdurend het gevoel dat je de woorden leest van een getormenteerde ziel, die zich niet los kan maken van de dood. Dat heeft ook alles te maken met de tijd waarin hij leefde, tussen twee oorlogen in. In het gedicht ‘Voor het onweer’ beschrijft hij hoe een jonge vrouw op je schoot slaapt, terwijl ‘ongeschoren oorlogsdaden’ achter je staan en de dood boven jou cirkels draait. Toch is daar de hang naar de liefde aan het slot: ‘en het is goed in deze tijd je lief met liefde te omhullen.’
De rauwheid van Radnóti’s poëzie doet soms denken aan die van Paul Celan met zijn ‘Todesfuge’, zeker in de gedichten die hij schreef terwijl de dood hem in de kopermijnen op de hielen zat. De rillingen lopen je over rug als je leest hoe hij bijkans de wormen rond zijn lichaam voelt:
Wortel ben ook ik geworden,
rondom wormen, mijn verblijf,
waar ik deze regels schrijf.Wortel, ik, die bloesem was,
zwarte aarde is mijn last,
mijn lot is vervuld; vandaag
jankt boven mijn hoofd de zaag.
Dit gedicht schrijft hij in het Lager Heidenau, in de bergen boven Zagubica, op 8 augustus 1944. In de uitgave van Het schriftje uit Bor vind je alleen de poëzie uit die korte tijd voor zijn dood, maar daarin zijn ook de foto’s opgenomen van de bladzijden uit het schriftje, waardoor die uitgave nog meer dan deze bloemlezing een getuigschrift is van de gruwelen van de oorlog. Het mooie van Nachthemel, waak is juist weer dat deze laatste woorden van de dichter niet wreed zijn losgetrokken van de poëzie die hij daarvoor al schreef, maar juist daarmee zijn herenigd.
Tussen de rauwheid vind je in zijn gedichten ook impressionistische neologismen als ‘vleugelademtocht’, ‘wierookwolkengloed’ en ‘knipperwimper’, zoals je die bij Tachtigers als Gorter ziet, maar dan met de duistere tonen poètes maudits als Slauerhoff en Rimbaud, waarbij de dichter gedoemd is een banneling te zijn.
In de verschillende ‘ecloges’ (herderzangen) vind je dialogen tussen de dichter en de herder of de profeet. De dichter wordt soms zelf afgeschilderd als ziener, maar tegelijkertijd als dolende ziel, die niets anders kan dan de muze aanroepen om verlichting, omdat het voelt alsof de hemel zich neerstort op de dichter, die zelfs in de dood geen rust zal vinden.
Overal voel je tussen de regels de angst en dreiging. Het is alsof het hem niet lukt zich over te geven aan het leven: ‘Ik leefde, maar ik leefde niet in staat tot leven.’ Tussen de gedichten uit het schriftje van Bor bevindt zich ook het hartverscheurende gedicht ‘Brief aan mijn vrouw’, waarin hij zijn verlangen naar haar beschrijft en lichte troost vindt in zijn herinneringen.
Zijn vakmanschap zie je in een gedicht als ‘Dwangmars’ waarin twee gedichten zich op virtuoze wijze in elkaar schuiven, waardoor je ze zowel verticaal als twee losse gedichten kunt lezen, als horizontaal als één gedicht.
Misschien is die paradox tussen samenhang en ontbinding wel de essentie van Radnóti’s poëzie: het verlangen samen te vallen met de geliefde, met de schoonheid van het leven en het universum, de hemel met haar schitterende sterren, tegenover de onafwendbare dood die tussen de wormen in de aarde al vanaf het moment van zijn geboorte tot zijn veel te vroege dood op hem loert. Behalve een indringend en ontroerend ‘memento mori’ is deze bundel ook een schrijnend getuigschrift van leven in tijden van oorlog.
Dietske Geerlings
Miklós Radnóti – Nachthemel, waak. Vertaald door Arjaan van Nimwegen en Orsolya Réthelyi. Van Oorschot, Amsterdam. 136 blz. € 22,50.