Recensie: Gerrit Kouwenaar – Verzamelde gedichten
Van de dag tot de ochtend
Bij het samenstellen van het verzameld gebundeld werk van een auteur, sta je altijd voor de nogal principiële keuze wat te doen met werk dat de schrijver zelf tijdens zijn leven geschrapt of verloochend heeft. En in hoeverre telt verworpen (jeugd)werk echt mee? In de door haar uitgeven Verzamelde gedichten huldigt Mirjam van Hengel het uitgangspunt ‘een verzameld werk maak je maar één keer’. De gedichten die volgens Kouwenaar de eindstreep niet hebben gehaald, heeft zij daarom in een apart, tweede deel van de bundel opgenomen. Het betreft onder andere het bundeltje Vroege voorjaarsdag dat hij als achttienjarige schreef en dat aandoenlijk ver van de bekende latere Kouwenaar staat.
Laat mij weer in mezelf verzinken God,
denk ik zo vaak bij ’t einden van de dagen, –
de vogels in de takken zeurig klagen,
als ik, verwonderd door hun grillig lot.
In dat aparte gedeelte is ook, heel fraai, in fotografische kleurendruk de geïllustreerde bundel goede morgen haan opgenomen, die Kouwenaar in 1949 samen met Constant Nieuwenhuys maakte. Alleen dat tweede deel maakt deze uitgave van de Verzamelde gedichten al meer dan de moeite waard.
Maar het gaat natuurlijk om dat eerste deel. Dat bevat alle bundels in de laatste door Kouwenaar geautoriseerde versie van achter een woord uit 1953 tot het bezit van een ruïne uit 2005. Zeventien bundels, verschenen in het tijdsbestek van ruim een halve eeuw. Daar moet, het kan niet anders, een zekere ontwikkeling in te bespeuren zijn. Dat ontwikkelen ging bij Kouwenaar langzaam maar doordacht en vastberaden, zo laten de gedichten zien. Van Hengel noemt in haar nawoord drie fasen: het begint met de maatschappelijk geëngageerde gedichten die zo zeer bij de Vijftigers horen. In deze periode schreef hij onder andere zijn cyclus weg / verdwenen als protest tegen de afbraak van de mooie galerij van het al eerder afgebrande Amsterdamse Paleis voor Volkskunst, waartegen in 1962 velen, waaronder veel kunstenaars, hun protest lieten horen. Maar zelfs in deze wat activistische periode liet Kouwenaar tot vooral een rationeel, terughouden en welhaast abstract geluid horen, in tegenstelling tot meer uitbundige Vijftigers als Lucebert en Hugo Claus.
Hierna ontwikkelde Kouwenaars poëzie zich steeds meer in de richting van het autonome gedicht, het kunstwerk dat zijn eigen waarde had en niet langer diende als vehikel voor een of andere sociaal-maatschappelijke of zelfs poëticale boodschap. Kijk bijvoorbeeld naar dit gedicht uit volledig volmaakte oneetbare perzik uit 1978:
Neem bijvoorbeeld een gedicht, men plant
een tuin in het niks, denkt daarin ik
tem elke persoonsvorm, ikzeg waar als een hek een gebrek, ben
zeg zo’n land met veel grens, geef
aanzichten uit, men verzendt
mijn mooiste stilstand naar huismen hijst mijn vlag, vloeken gejuich, houdt op
waar ik rondom mij stop, schrikt
van het aanpalend wit en maakt
eindelijk luid want totaal overstemd
dat moment, dit –
Zowel het maatschappelijke als het persoonlijk-emotionele zijn uit de gedichten verbannen. De afstand tot de maker (en de lezer!) verschuift van ‘ik’ naar ‘men’. Het voor deze periode nogal ongebruikelijke ‘ik’ in dit gedicht verwijst niet naar een persoon, maar naar het gedicht zelf: ‘men […] houdt op / waar ik rondom mij stop, [men] schrikt / van het aanpalend wit’.
De gedachtestreepjes aan het eind van een gedicht vinden we al in zijn eerste bundels. Maar het gebruik ervan wordt consequenter en daarom naar de lezer toe ook dwingender. Een gedachtestreepje markeert het gedicht duidelijker als ‘ding’, als autonoom (kunst)voorwerp dat de lezer nog moet voltooien. Wiel Kusters benoemt het ergens als een weg die de lezer nog moet afleggen en hij signaleert daarbij de spanning tussen het statische gedicht en de dynamiek van het leesproces.
In de laatste periode van Kouwenaars poëtica keert, misschien toch wat onverwacht, de emotie krachtiger dan ooit terug in zijn poëzie. De dichter die altijd, zelfs in zijn engagement, afstandelijk en abstract was, laat uiteindelijk zichzelf toe in zijn gedichten. Het duidelijkst is dat natuurlijk in totaal witte kamer uit 2002, de bundel die hij schreef na het overlijden van zijn geliefde Paula. De bundel begint met
woorden als deze
Waar geurde je naar, toen, het was
een woord dat er niet was, zomersneeuw, zweem
van lichtweefsel, mondstilte, honinggrasvandaag, najaar, in ons slordig beheerd paradijs
hoorde ik, afzijdig, tussen de wildgroei
je pathetisch geblokkeerde zilver rinkelenik ziende taalde het doofste, witvlinders, leven
zo licht dat geen naam het kon dragen, en jij
bestond dit onteigend moment dat ik rildewoorden als deze staan voorgoed roerloos, ik
bewoon ze, ook nu de wind opsteekt, oude
schaduwtakken breken en je het koud hebt –
Bijna tachtig was de dichter die deze woorden schreef. Ze zijn misschien wel het meest Kouwenaar van zijn hele oeuvre.
Met de Verzamelde gedichten bewijzen Mirjam van Hengel en de uitgever Gerrit Kouwenaar de eer die hij verdient. Deze mooie verzameling is van het eerste gedicht ‘de dag’ tot het laatste ‘de ochtend’ een ‘volledig volmaakte’ aanwinst voor iedere poëzielezer.
Jan de Jong
Gerrit Kouwenaar – Verzamelde gedichten. Samenstelling en nawoord Mirjam van Hengel. Querido, Amsterdam | Antwerpen. 928 blz. € 49,99.