Essay: Hannah Arendt – Het leven van de geest (7)
Het denken dat zich een weg baant tussen verleden en toekomst
In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. Deze zevende aflevering gaat over het laatste hoofdstuk van de afdeling ‘Denken’. Het gaat over de ruimte waar het denken zich bevindt.
Arendt begint het hoofdstuk met het uitspreken van de hoop dat de lezer geen samenvatting verwacht. Een samenvatting zou namelijk niet passen binnen het denken zoals zij het in de voorgaande hoofdstukken heeft omschreven: ‘Het denken is een activiteit die zichzelf tot doel heeft, en de enige passende metafoor ervoor – ontleend aan onze gewone zintuiglijke ervaring – is het gevoel in leven te zijn. Daaruit volgt dat alle vragen over het doel of de zin van het denken even onbeantwoordbaar zijn als vragen over het doel of de zin van het leven.’
De werkelijkheid waarin wij dagelijks leven, kunnen wij ons alleen voorstellen in termen van ruimte en tijd. Alles wat gedacht wordt, heeft zich losgemaakt uit deze wereld van de verschijnselen: het is ‘ontzinnelijkt’, waardoor tijd en ruimte tijdens het denken even kunnen worden opgeschort. Dat wat betekenis krijgt tijdens het denken, zijn een soort ‘distillaties’, essenties, die niet gelokaliseerd kunnen worden. Zodra je ergens grip op denkt te krijgen, ben je weggedreven van het bijzondere en breng je het in verband met iets wat in het algemeen betekenisvol is. Essenties zijn wezenlijk en overal toepasbaar. Het denken beweegt zich dus in het universele tussen onzichtbare essenties. Dit ‘overal’ is feitelijk nergens: het denken is ‘ontheemd’.
Behalve ruimte is er echter ook nog tijd. Arendt vraagt zich af waar we het denken in de tijd kunnen lokaliseren. Zij komt daarvoor met de parabel Hij van Kafka uit een verzameling van zijn aforismen. Deze ‘hij’ heeft twee tegenstanders: de ene duwt hem in de rug, ‘vanuit zijn oorsprong’, de andere verspert hem de weg naar voren. Met beiden gaat hij een gevecht aan. Daartussen zit hijzelf, en wie kent echt zijn bedoelingen? Hij droomt ervan uit deze eindeloze strijd te kunnen ontsnappen, zodat hij toeschouwer kan zijn van deze twee vechtende tegenstanders. Volgens Arendt beschrijft deze parabel onze gewaarwording van tijd. We bevinden ons tussen twee onzichtbare eeuwigheden in een continu ‘nu’. Het is de mens die de tijd bepaalt, want zonder zijn geboorte en dood, is er een ‘voortdurend vloeiende stroom van loutere verandering’, cyclisch of rechtlijnig. Door de invoeging van de mens met zijn sterfelijkheid, wordt die stroom omgevormd tot de tijd zoals we die kennen.
Het vreemde is dat deze parabel eigenlijk alleen de denkende mens geldt. Op het moment dat je bezig bent met het alledaagse, ervaar je niet een bres tussen verleden en toekomst, maar maak je deel uit van de continue stroom van verandering die elk Zijn vernietigt en omvormt tot Worden. Pas zodra je gaat denken, kun je een besef krijgen van het onzichtbare wat geweest is en wat nog komen gaat. Het denken zelf is een gevecht tegen de tijd en de tijd de grootste vijand van het denken: de geest is in een lichaam dat zijn onophoudelijke beweging niet kan stopzetten en zo verstoort de tijd de rust waarin de geest actief is.
Met de invoeging van de mens in die onverschillige, onophoudelijke stroom van verandering, is hij niet zozeer een speelbal van de ‘aanstormende golven’, maar geeft hij er juist een doel aan, namelijk: hijzelf, een vechter die zijn aanwezigheid verdedigt. Zonder hem zou er geen verschil zijn tussen verleden en toekomst. De krachten zouden frontaal op elkaar botsen en elkaar vernietigen. Hier komt Arendt met een interessante grafiek: links staat verticaal een pijl die van boven komt, vanuit de oneindige toekomst, gericht op het heden beneden. Rechts van het heden komt horizontaal een pijl vanuit het oneindige verleden, ook op het heden gericht. Vanuit dit door twee pijlen ‘aangevallen’ heden ontspringt diagonaal naar rechtsboven de pijl van de gedachtegang, ook richting het oneindige: ‘Dankzij de invoeging van een vechtend heden ontmoeten deze krachten elkaar in een hoek. Het passende beeld hiervoor zou zijn wat fysici een parallellogram van krachten noemen.’
Op deze manier hoeft de ‘hij’ uit de parabel van Kafka niet meer uit de bres te springen, maar is het slagveld zelf de regio waar hij kan ‘rusten’. Het denken bevindt zich in de mysterieuze, vluchtige tussenruimte ‘nu’, tussen verleden en toekomst. Dat verleden en toekomst er überhaupt zijn, danken zij aan de mens, die zich precies daartussenin gevestigd heeft en dusdanig in dat heden geworteld is, dat hij beschermd is tegen de leegte:
‘Met een andere metafoor kunnen we de bres ook het gebied van de geest noemen. Maar wellicht meer nog is de bres een pad dat het denken baant, het kleine, onopvallende spoor van niet-tijd dat de denkactiviteit uitgehouwen heeft in de ruimtetijd die aan mensen, in hun ‘geboortelijkheid’ en sterfelijkheid, gegeven is. Door dit pad te volgen redden de gedachtegangen, de herinnering en de anticipatie al wat ze aanraken van de vernietiging door de historische en biografische tijd. Deze kleine niet-tijdruimte in het hart van de tijd kan, anders dan de wereld en de cultuur waarin we geboren zijn, niet overgeërfd geworden en ook niet door de traditie doorgegeven worden […].’
En dit is precies de reden waarom Arendt het deel van het ‘Denken’ afsluit met een oproep tot denken: het pad dat telkens opnieuw ontdekt en moeizaam gebaand moet worden door elke nieuwe generatie en elk nieuw menselijk wezen.
Dietske Geerlings
Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Uitgeverij Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.