Motivatie

Het boekje Is het voor een cijfer? van Johannes Visser is geen literatuur, maar werd toch naar Tzum gestuurd. Het gaat ook niet over literatuuronderwijs in het bijzonder, maar over onderwijs in het algemeen, en binnen het onderwijs zoomt het in op motivatie van leerlingen. Het is toegankelijk geschreven, en het komt uit de serie Vonkjes: ideeën die je aansteken. Dat merk je op twee manieren: het is soms erg oppervlakkig, maar het zet aan tot een gesprek met collega-docenten. Die gesprekken gaan dan vooral over: wat kunnen we hiermee in de dagelijkse lespraktijk?

Het boekje bevat maar 90 pagina’s en ook niet alle pagina’s zijn beschreven. Daarom is het jammer dat er een lange omweg nodig is om tot het onderzoek van Deci te komen, waaruit blijkt dat intrinsieke motivatie veroorzaakt wordt door ‘Autonomie. Competentie. Verbondenheid.’ Het geschiedenislesje neemt grote stappen van jagers en verzamelaars naar het heden. Zinnen als ‘De kerk wilde vrome volgelingen vormen die naar Gods pijpen zouden dansen, en begon zijn eigen scholen.’ smeken erom geschrapt te worden of voorzien te worden van uitleg en bronvermelding. Een kritische lezer zal denken: is ‘de kerk’ eenvormig? ‘Naar Gods pijpen’ en niet naar de pijpen van de kerk, of vallen die geheel samen? Enzovoorts.

Dit lijken niet de ideeën waarover Visser betrokkenen bij het onderwijs wil laten nadenken. Het gaat hem erom dat het onderwijs vooral is gericht op extrinsieke motivatie: leerlingen maken hun sommen en leren hun woordjes, omdat er een toets aankomt. Na de toets vergeten ze dan veel van de geleerde stof en is de leeropbrengst niet optimaal. In de ideale situatie is een leerling intrinsiek gemotiveerd: hij vindt het leuk, is geïnteresseerd, voelt dat hij het kan, voelt zich onderdeel van de groep en heeft het idee dat hij iets te kiezen heeft in hoe en wat hij leert.

Wat dan zou helpen is geen cijfers geven, maar leerlingen persoonlijk feedback geven. Een voorbeeld dat wordt aangehaald is een docent die dit bij één klas doet en veertig procent van zijn lesstof schrapt. Andere voorbeelden zijn scholen waar leerlingen pas les krijgen als ze er om vragen. Laten we eens in de oorzaak ‘competentie’ duiken. Om ergens competent in te worden, is de eerste stap dat je weet dat je iets niet weet én dat je weet dat je die kennis wel nodig hebt om competent te zijn. Dat is iets wat een leerling vaak niet weet en een docent wel. Alleen daarom al is het verstandig dat een docent tenminste iets over de leerstof te zeggen heeft. Waar het niet over gaat in dit boekje is wat hoge verwachtingen, in combinatie met complimenten, en persoonlijke feedback met leerlingen kunnen doen. Dit lijkt me een recept voor een gevoel van competentie, maar in dit boekje wordt eigenlijk nauwelijks besproken hóé je een leerling zich competent laat voelen.

Cijfers geven is volgens Visser vooral een efficiënte manier om een oordeel over leerlingen te geven en ze extrinsiek te motiveren. Een oorzaak dat het onderwijs zo is ingericht is dat het onderwijs te vol is: er zijn erg veel vakken, de klassen zijn vol, er is een lerarentekort. Een collega rekende na dat het gemiddelde aantal cijfers per jaar, 102 (!), door onze school niet gehaald wordt. Ik wist me een mentorklas te herinneren die op een dag vijf dingen voor een cijfer moest doen. Sindsdien is het roer om en wordt bij ons gestuurd op minder cijfers. Visser zoekt ook andere manieren. Zo noemt hij de vakken Frans, Duits en wiskunde als opties om minder tot niet gegeven te worden. Dat lijkt me een verschraling, maar in Den Haag nadenken over hoeveel uur er per week lesgegeven moet worden en of dat minder kan, kan misschien geen kwaad. Het eindexamen mag er van Visser ook wel uit, en als docent Nederlands heb ik daar weinig bezwaar tegen (over wat het CE Nederlands toetst en wat idealiter leesvaardigheid is zou ook een boekje geschreven kunnen worden). Toch weet ik niet of het schrappen van alle centrale eindexamens verstandig is. Ten eerste zijn leerlingen minder afhankelijk van hoe streng hun eigen docent is. Ten tweede leren leerlingen om ergens voor te ‘strijden’. Een van Vissers bezwaren tegen het huidige onderwijs is dat leerlingen nuttige vaardigheden als koken en belastingaangifte doen niet op school leren. Hoe zit het met de vaardigheden doorzetten, omgaan met tegenslag, grote lappen stof doorgronden enzovoorts?

Een andere dwarsstraat is de brede brugklas. Die noemt Visser niet, maar Marjolein Moorman staat met complimenten op de flap, en zij is voorstander van deze brede brugklassen. Het zou het probleem van onder-advisering op kunnen lossen. Het druist echter ook in tegen het idee dat leerlingen zich competent voelen als ze na acht jaar basisschool weer net niet goed meekomen. Ook leerlingen die bij ons op de atheneum-plus zitten zijn meestal blijer dan op de basisschool. Dit zal ook met ‘verbondenheid’ te maken hebben. Ondertussen vraag ik me ook af of over-advisering niet minstens een zo groot probleem is als onder-advisering. Ook of de oplossing van de brede brugklas, die in meerdere verkiezingsprogramma’s staat, niet meer kwaad doet dan repareert. Waarom een probleem met een schooladvies dat wordt gegeven op de basisschool gerepareerd moet worden op de middelbare school en niet de basisschool snap ik ook niet.

‘Autonomie’ is lang hip geweest met onder andere de Tweede Fase. Toen ik op school zat, had ik een docent die zei: ‘Ik geef geen les meer, want het is nu de Tweede Fase, jullie bedenken het zelf maar.’ Daar zit je dan met nul motivatie voor wiskunde, nul sommen te maken en een 1,8 te halen. Het gaat er misschien veel meer om dat een leerling denkt dat hij autonomie heeft. Bijvoorbeeld: een klas maakt een tijdschrift over onderwerpen die ze zelf hebben gekozen. Er komen verkiezingen aan. Ik geef de optie: je mag doorwerken aan je tijdschrift, maar we kunnen ook samen de stemwijzer invullen. Dit werkt denk ik, omdat de docent al heeft besloten dat beide opties zinnig zijn. Gewoon zeggen: doe maar wat en val mij niet lastig, is niet voldoende. Ook de hippe werkvorm ‘hele-taak-eerst’ vraagt een grondige en doordachte voorbereiding van de docent om te laten werken. Dan worden omwille van efficiëntie en tijdsgebrek veel lessen toch weer frontaal gegeven (overigens zo ver ik me uit onderzoeken herinner, nog steeds de meest efficiënte lesmethode).

Overtuigend vond ik de suggestie om cijfers pas een week voor de mentorgesprekken toegankelijk te maken voor ouders. Nu weten ouders soms zelfs voor de leerlingen het weten wat de cijfers zijn. Leerlingen smeken me om ze niet te laat te melden, omdat ze dan thuis op hun kop krijgen. Wat een onnodige stress. Misschien is het goed dat ouders vertrouwen op de mentor: als ze niets horen gaat het goed. Misschien moeten scholen cijfers helemaal niet inzichtelijk maken voor ouders. Als we toch bezig zijn over ‘leren met minder stress’, waarom dan ook niet meteen de mobiele telefoon verbieden op school?

Wat kunnen we hiermee in de dagelijkse lespraktijk? Leerlingen een keuze geven (autonomie) succes laten ervaren, complimenten geven; veel van leerlingen verwachten (competentie), en over die verbondenheid moet ik eens verder nadenken.

Erik-Jan Hummel

Johannes Visser – Is het voor een cijfer?. De Correspondent, Amsterdam. 90 blz. € 15,00.