Essay: De tweede brief in Nader tot U van Gerard Kornelis van het Reve (1)
Het is vandaag, 14 december 2023, honderd jaar geleden dat in Amsterdam Gerard Kornelis van het Reve werd geboren. Dit is het eerste deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief Uit Het Verleden’ in Nader tot U (1966).
Over ‘Brief Uit Het Verleden’, 1 juli 1964
1
In mijn beschouwing over ‘Brief Uit Het Verleden’, de tweede brief in Nader tot U, bleef ik haken aan de zonderlinge figuur die, in de eerste brief, ‘Brief Uit Huize Algra (De Landkruiser)’, een bezoek brengt aan vader Van het Reve met ‘een uitvinding van krijgskundige aard’, waarvan ’zo spoedig mogelijk de Russiese regering de gelukkige bezitster’ moest worden gemaakt om het Rode Leger onoverwinnelijk te maken.
Gerard was nog ‘een kleine jongen’, zijn vader zou moeten bemiddelen om de werktekeningen onverwijld te bestemder plek te krijgen.
De naam van de uitvinder komt pas aan het slot van de tweede brief aan de orde. Reve was er, na publicatie van ‘Brief Uit “Huize Algra”’ in Tirade, door een Haagse arts van wie we enkel de initialen kennen, J.J.E., op attent gemaakt.
Maar in ‘Brief Uit Het Verleden’ komen alles bij elkaar zo’n vijftig personen voor, sommige bij naam genoemd, andere met initia(a)l(en) of enkel vagelijke beschreven, en dat is nog gerekend zonder het vocaal ensemble De Blauwbaardjes dat als ik me niet vergis uit vier man bestond. Al met al spreekt Reve van ‘“niks als narigheid”’ en poneert hij de stelling waarmee hij ook latere van zijn boeken zou aanprijzen: ‘“er komt weer geen normaal mens in voor”’. Aan de vooravond van het verschijnen van Nader tot U liet hij dat per brief ook aan Simon Carmiggelt weten.
Het is daarom goed om nader stil te staan bij deze niet normale mensen. Om met een reviaanse opsomming voor de dag te komen, stel ik aan u voor, in volgorde van opkomst:
Roosje, Sallie, Paul (eigenlijk Saul) de G., ‘een [school]juffrouw met wie men “soms over dingen” zo prachtig kon praten’, ’mijn broer’, klasgenootjes van Roosje, een kelner, de huiseigenaar van de woning van de familie De G., ‘de ongediplomeerde slagers, die hun organisatie “de vroedvrouw van de geschiedenis” noemen (=marxisten), Karl C., diens moeder, diens vader, de Duitsers, ‘die en die’, ‘die hun zoon, L.’, zestienjarige jongen met donker, sluik haar, Lientje B. (zijn moeder), kunstlievende leerlingen, de Soldaat ‘op wie ik, vier en dertig jaar geleden, verliefd was, en die misschien werkelijk bestaan heeft’, een oude vrouw, dun als een stervende vogel, de jongen die mondharmonica speelde, ‘de dichter of schrijver (“of allebei, of geen van beide”) Simon V.’, Loodgietend Prijsdier M., kunstbroeder Remco C., ‘de vrouw van die cafébaas. (Hoe heette ze ook alweer?)’, Jan Cremer, ‘slecht dichtende hasjiesjknagers en gekleurde souteneurs’, ‘kunstenaars en andere overjarige moeilijk lerende kinderen’, de beide zusjes Jobs en Lennie M., Willem Brandt, Wimie, Fedde Schurer, Indiase gedelegeerde op het schrijverscongres te Edinburgh (=Klushwant Singh), [Hugh] MacDiarmid, de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Hendrik Algra, Willem Frederik Hermans, de door Remco C. gestuurde jongen die komt vragen naar de zin van het leven, de man die 4½ maand geleden langskwam, Bloem, Rimbaud, de Haagse arts J.J.E., Petkovik, ‘mijn vader’, Van O., kind in een box en Ado Broodboom met het vocaal ensemble De Blauwbaardjes.
Dat zijn, zoals gezegd, ongeveer vijftig personen – groepen als klasgenootjes, Duitsers, marxisten en hasjiesjknagers laat ik verder buiten beschouwing. Ik ga meteen door naar ‘Brief Door Tranen Uitgewist’ die is gedateerd: Greonterp, 14 oktober 1964. Hierin worden de volgende personen genoemd, ook weer in volgorde van opkomst:
Wimie, Prijsdier, man in zomerkrot te Groet, broer, beschermer Q., kunstbroeder W., jonge Indiese Nederlander R., Nico V., Gerard d.B., kafeehouder E., olifantjesschrijfster A.v.B., kafeehouder te Epe, vader van Nico V., verpleegster, ‘iemand als ik’ in de buurt van de toren van Workum, loerend naar timmerleerlingen, jonge boerenknechten, leerlingen van een ambachtsschool en loopjongens, Mijk de Swaan, de Schone en Meedogenloze Jongen, Loeki (uit de film Mensen van Morgen), T. (de vroegere vrouw van Nico V.), haar toenmalige man, de gereformeerde boekhouder die in de toonbank van een leesbibliotheek sliep, de drenkeling in de Lauriergracht, de 24-jarige schilderes die zich te water begaf, jongen van een jaar of achttien, negentien, zijn moeder, moeder Reve, B. Velthuyzen – een lezer die Reve een brief schreef, Julio of José op het strand van Algeciras.
In deze opsomming kom ik tot zeg dertig mensen, van wie Wimie, Prijsdier en broer ook in ‘Brief Uit Het Verleden’ voorkomen, en van wie de Schone en Meedogenloze Jongen, de achttien- à negentienjarige jongen en zijn moeder, de ‘iemand als ik’ in Workum en de loopjongens en ambachtsschoolleerlingen naar wie deze ‘iemand als ik’ vanachter de vitrage staat te loeren, het product zijn van hersenspinsels die de schrijver ongetwijfeld mede zijn ingegeven door zijn alcoholgebruik.
Onder mijn stoel stond de fles brandewijn, nog voor ⅓ vol. Dat moest eerst maar eens op. De gedachten kwam nog wel, in overvloed zelfs, maar ze hadden zo goed als niets meer met elkaar te maken, en lieten zich niet meer in een betoog of rangschikking van enige geldigheid onderbrengen.
Twee weken na de verschijning van het augustus-september-nummer van Tirade met daarin ‘Brief Uit Het Verleden’ en een week of wat voordat Reve begon aan ‘Brief Door Tranen Uitgewist’, die is gedateerd 14 oktober 1964, had hij nog tegen Bibeb gezegd:
Ik drink minder gruwelijk dan ik het voorstel. Ik kan er niet bij werken. Alcohol is mijn vijand. Maar als ik 3, 4 dagen niet drink, hoor ik de vierde dag wel stemmetjes: zak, lul. Helemaal zonder alcohol gaat het niet, dat is duidelijk.
Bibeb observeert dan:
Er komt een oude man voorbij, hij draagt een mand.
Gerard, zwaar ademend: ‘Zie je dat? De demonen komen, ze fotograferen met infrarode stralen. In die mand zit een camera, de lens vóór een van de mazen.’ Het licht wordt grijzer, de derde fles is bijna leeg.
‘Ik zal nog maar een flesje wijn openmaken.’
De demonen komen aan het einde van het interview terug, inclusief de infrarode stralen waarmee ze fotograferen. ‘Ik ben gewoon gek dat ik de mensen altijd lastig val met al die treurige praat,’ noteert Bibeb uit de mond van de schrijver die losgaat in een geëmotioneerde litanie tegen God die ‘ook op de mulo is geweest’ en ‘al die progressieve mensen, die nooit wat begrijpen’. Ook praat Reve over zijn eigen dood:
Het grote dodenfeest is hier. Dan komt iedereen uit het dorp en krijgen ze onnoemelijk veel te drinken. Jezus nog aan toe, het lijkt me wel vredig hier te liggen.
Het interview, dat op 10 oktober in Vrij Nederland werd afgedrukt, eindigt in een hallucinante monoloog. Tegen zijn vijand, de alcohol, probeerde Reve het manmoedig op te nemen door soms enkele dagen achtereen niet te drinken. Angstaanvallen en hallucinaties hielden aan, ‘maar daar staat weer tegenover dat ik nachts als een blok slaap en niet bezocht wordt [sic] door allerlei sarrende, zich vervelende duivelen’.
Dit is geschreven in ongekende zwaarmoedigheid en immer toenemende wanhoop; toen de schrijver 3½ dag niet had gedronken; nadat hij zich als een krankzinnige gedragen had.
2
Niet alle pakweg tachtig mensen die Reve opvoert in beide brieven moeten worden gerekend tot de demonen met infrarode camera’s of tot de sarrende, zich vervelende duivelen. Wel degelijk gaat het in veel gevallen om al dan niet werkelijk bestaan hebbende personen uit heden of verleden, maar niet een van hen die in ‘Brief Uit Het Verleden’ (begonnen op 1 juli 1964) worden genoemd, verkeert in de actuele werkelijkheid, dat wil zeggen in het hier en nu van de brief, in het gezelschap van de schrijver. Ze doemen op in herinneringen, in rêverieën (geen woordspeling bedoeld), hallucinaties en visioenen of in verhalen die door anderen worden verteld.
Wel worden twee werkelijke ontmoetingen gememoreerd, één ‘op 18 maart van dit jaar’, voorafgaand aan een lezing voor de hoogste klassen van de -ste Hogere Burger School, en één ‘een maand of wat geleden’ toen een door Remco Campert doorgestuurde jongen langskwam met de vraag naar de zin van het leven.
Deze jongen was ‘helemaal op de fiets uit Hilversum’ gekomen en Campert had gezegd dat hij maar naar Van het Reve moest gaan, hij woont hier vlakbij. Dit bezoek heeft dus niet plaatsgevonden in Greonterp, maar in Amsterdam, waar Reve, zoals we eerder hebben gezien, eind mei, begin juni werkte aan de ‘Brief Uit “Huize Algra”. Half juni verhuisde Remco Campert met zijn gezin naar Antwerpen. Het is dus geen wonder dat hij de jongen geïrriteerd de deur wees, de dichter ging waarschijnlijk schuil achter ingepakte dozen.
Ook in ‘Brief Door Tranen Uitgewist’ (begonnen op 14 oktober 1964) verkeert Reve met enkele anderen, eerst ‘een maand of vier geleden’ met Wimie in het huis in Amsterdam dat zij samen hadden bewoond, later, ‘een dag of tien geleden’, toen hij de avond doorbracht met Nico V., Gerard d.B. en ‘de olifantjesschrijfster A.v.B.’ en daarna ‘de volgende middag’ met Nico V. en Gerard d.B., beide gelegenheden in het huis van Nico V. in Greonterp. De overige genoemde figuren behoren veelal tot het schimmenrijk: de ene associatie roept de andere op en waar nodig fantaseert Reve het interieur erbij met ‘lelijke, zware, met groen pluus op de zittingen beklede stoelen’ en al. Maar in verhalen en herinneringen treden ook ‘echte’, maar allicht geen normale, mensen op.
Gerard Reve begint ‘Brief Uit Het Verleden’ met een korte introductie, waarin hij te kennen geeft dat hij ‘door het neerschrijven van deze en geen andere zin’ is begonnen aan Het Boek Van Het Violet En De Dood. Hij doet de titel van de brief eer aan door herinneringen op te halen aan de familie De Groot.
Het moet wel twee en dertig jaar geleden zijn dat ik, op een namiddag in de herfst of late zomer uit school komend, bij ons thuis een nog betrekkelijk jonge vrouw aantrof, die een meisje bij zich had van ongeveer dezelfde leeftijd als ik of iets ouder […].
Het bezoek moet dus hebben plaatsgevonden in 1932, Reve zou op 14 december van dat jaar negen jaar oud worden. Zijn broer was elf jaar. Karel was kennelijk ook thuis, want:
Mijn broer en ik werden meteen door Sallie uitgenodigd om op bezoek te komen wanneer we maar zin hadden, dat was immers ook leuk voor Roosje […].
Inderdaad vinden er ‘gedurende enige jaren’ veel bezoeken over en weer plaats. Roosje heeft zelfs een paar keer bij de familie Van het Reve gelogeerd. Eerst werden bellen geblazen, daarna stukken steenkool naar beneden gegooid. (Vgl. De Avonden.) Ook herinnert Reve zich dat moeder Sallie ‘Roosje, mijn broer en mij eens had meegenomen naar de grote uitspanning aan de Kruislaan’.
‘De vrouw en het meisje’, vertelt Reve, ‘waren de echtgenote en enige dochter van Paul (of, eigenlijk, Saul) de G., toen reeds, zo geen leider, dan toch een belangrijke functionnaris [sic] van de Communistische Partij Holland.’ Over Sallie zegt Reve dat ze sprak met een ‘merkwaardig, stellig niet Nederlands aksent’. Ze heette Szajndla Borzykowska toen ze op 28 december 1920 in Antwerpen met Paul de Groot trouwde, haar accent zal dus op zijn minst Vlaams geklonken hebben.
De Groot werd op 19 juli 1899 geboren in de oude jodenhoek van Amsterdam uit ouders die hadden gebroken met de joodse religie en cultuur. Niettemin werd hij in het geboorteregister ingeschreven als Saul, een naam ‘die het behoren tot het joodse geslacht zo duidelijk uitspreekt’.
Vader Jacob de Groot was diamantbewerker én aanhanger van het door Domela Nieuwenhuis gepropageerde socialisme. Zijn uitgesproken politieke voorkeur was er min of meer de oorzaak van dat hij in 1901 met vrouw en kind verhuisde naar Antwerpen.
Of de ouders hun kind van begin af Paul noemden, is niet duidelijk. Zeker is dat de roepnaam al vroeg opduikt; hij komt voor op de schoolprijsjes die de jongen kreeg. Misschien werden op school slechts voornamen uit de katholieke almanak aanvaard. Misschien ook hoopten de ouders hun kind met deze kleine assimilatie enige bescherming te bieden.
Op zijn dertiende werd Paul de Groot leerling-diamantbewerker. Hij was lid van de Socialistische Jonge Wacht, maar werd, aangestoken door de Russische Oktoberrevolutie, een enthousiast pleitbezorger van het marxisme. In 1923 werd hij België op grond van communistische agitatie uitgezet en na korte verblijven in Duitsland en Frankrijk vestigde het jonge gezin De Groot zich in 1925 in Amsterdam.
Voor de oorlog was hij bestuurslid van de Communistische Partij Holland en hoofdredacteur van Het Volksdagblad, na de oorlog van de Communistische Partij van Nederland en hoofdredacteur van De Waarheid. Hij was een generatie- en partijgenoot van vader Van het Reve, maar in de door Gerard Reve opgehaalde herinneringen speelt zijn vader geen rol.
Over Paul de Groot lezen we:
Ik heb later wel eens gedacht, dat deze man, als hij ooit aan de macht was gekomen, met de vernietiging van zijn tegenstanders nog geen genoegen zou hebben genomen, maar ook nog hun gezinnen in hongerkampen zou hebben laten uitroeien.
Waarom schreef Reve, zodra Paul de Groot aan de orde kwam, met kennelijk satanisch genoegen: ’Paul (of, eigenlijk, Saul)’, ‘Paul (of eigenlijk Saul)’, ‘Paul (eigenlijk Saul)’ en zelfs ‘“Paul”’? Wat wilde hij daarmee zeggen? Dat hij zijn joodse afkomst voor de buitenwereld verborgen hield? Dat De Groot zich voordeed als iemand die hij niet was? Dat hij niet te vertrouwen was?
Of is het gewoon omdat Reve toen al, als kind dus, geen enkele sympathie kon opbrengen voor de man die hij een ‘blauwig paars gezicht en rundervagijn van een mond’ toedicht en voor wie hij bang was? Hij kan zich niet herinneren, ‘dat hij zich ooit, in al die jaren, verwaardigd heeft één woord tot ons te spreken.’
Het pesterige ‘Paul (of, eigenlijk, Saul)’ zal toch niet zijn oorzaak vinden in de naamswijziging, hoe gering ook, alleen? Is Reve zelf na zijn debuut misschien gepest met: ‘Simon (of, eigenlijk, Gerard Kornelis) van het Reve’? Daar heb ik geen bewijs van kunnen vinden. Wel hintte Gabriël Smit in zijn bespreking van Werther Nieland op de naamsverandering van de auteur:
Zonder twijfel scherp opgeschreven, maar zo naargeestig en zo volkomen uitzichtloos, dat ge – wanneer ge het boekje althans niet na het lezen van een tiental bladzijden, of eerder, nijdig van u af hebt gegooid – het gevoel krijgt langzamerhand in één klomp lamlendigheid te worden veranderd. De schrijver is dezelfde Van het Reve die – twee jaar geleden – voor zijn roman De Avonden bekroond werd. Toen was zijn vóórnaam Simon; misschien kan hij het nog eens met een andere naam proberen, want deze naamsverandering heeft geen enkele verbetering of vernieuwing opgeleverd, integendeel.
Nadat de familie De Groot was verhuisd, kwamen Gerard en Karel van het Reve steeds minder bij Roosje over de vloer.
‘Paul’ was reeds begonnen stappen te ondernemen waardoor Roosje, te eniger tijd, te Moskou haar opleiding zou kunnen voltooien. Of ook Sallie dan mee zou gaan, is mij niet bijgebleven. De vraag doet er trouwens niet veel meer toe, aangezien alles heel anders is gelopen. Wel zijn ze tezamen op zekere dag in de richting van Moskou afgereisd, maar hun tocht is al op twee derden van de afstand, in de gaskamer van een vernietigingskamp in Polen, tot een einde gekomen.
Sallie en Roosje de Groot werden op 13 november 1942 in Auschwitz vermoord.
‘Mogen zij onder Gods vleugels rusten’, besluit Reve zijn herinneringen die werden aangejaagd, lezen we iets verderop, door ‘drie kleine amateurfotografietjes met gegolfde randjes’ die een zestienjarige jongen hem toont op verzoek van zijn moeder, Lientje B., ‘die me de groeten deed’. Op de fotootjes stond ‘behalve ik en nog een paar andere kinderen, Roosje de G. afgebeeld.’
Met die woorden eindigt het deel van ‘Brief Uit Het Verleden’ dat op woensdag 1 juli 1964 op het adres ‘Dorpsweg 34-36, G., gemeente W.’ werd geschreven. In het Verzameld werk beslaat deze episode negen bladzijden. Ik ben er, ook na de zoveelste herlezing, altijd even stil van.
Met het verhaal van Sallie en Roosje de Groot heeft Reve, schrijft hij, ‘weer een van de ontelbare nutteloze geschiedenissen die ik ken, die geen begin of einde hebben, maar, als kankers in elkaar uitgezaaid, aan elkaar vastzitten, op schrift vastgelegd.’ Karl C. die in zijn kamertje vuurtjes onder de tafel stookte en later schilder werd, komt bij hem op. Misschien hangt zijn geschiedenis samen met die van ‘Roosje, Sallie en Paul (eigenlijk Saul)’. Zijn moeder, die blind was, is ‘door de Duitsers weggehaald en ter dood gebracht’.
Meer komen we bij Reve over Karl C. niet te weten. Hij heette voluit Karel Frank Carvalho (ook wel gespeld: Carwalho), was beeldhouwer, schilder, pentekenaar, tekenaar, geboren in 1916, overleden in 1972. Net als de dichter Gerard den Brabander, over wie later meer, frequenteerde hij café Eijlders aan het Leidseplein.
Voor de officiële kunstwereld hoorde Carvalho ‘tot de kunstenaars in de marge: een zichzelf vernietigende bohémien, wiens werk de sporen daarvan droeg. […] Deze façade van reddeloze levensgenieter verborg een heel andere dramatische persoonlijkheid, onder meer als Jood blijvend getekend door de oorlogservaringen,’ noteerde NRC Handelsblad toen in 1973 vrienden een herdenkingstentoonstelling in Arti et Amicitiae organiseerden.
Zijn schilderij De vier heemskinderen van 90×150 centimeter bracht in 2021 op kunstveiling.nl 320 euro op.
Frank van Dijl
***
Dit is het eerste deel van het achtste verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Lees hier deel 2.
Foto 1969 Joost Evers / Anefo / Nationaal Archief, CC0.
Deze essays verschijnen, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm bij Uitgeverij Fragment. Eerder verschenen delen zijn uitverkocht. Voorjaar 2024 verschijnt: ‘Ik moet weer aan het werk. Echt hoor, mijn boek moet af’. Over Brief in de nacht geschreven en Brief uit het huis genaamd Het Gras van Gerard Kornelis van het Reve.
Paul de Groot komt bij Reve al eerder voor, als Saulus Legrand in Melancolia, ook daar vergezeld van de kunstschilder Karl Carvalho die Reve toen, in 1950-51 als Arnold Carcassone opvoerde.