Column: L.H. Wiener – Lof der misantropie
Lof der misantropie
Ik had, gaande het verstrijken van mijn tijd (ik ben tegenwoordig negenenzeventig) de overtuiging aangenomen dat mijn ooit op Hermansiaanse leest geschoeide misantropie geleidelijk was getransformeerd tot een zekere mate van wijze berusting.
Mijn wantrouwen jegens de onpeilbare handelingen van mijn medemens had plaatsgemaakt voor een vorm van begripvol mededogen, zo trachtte ik mijzelf wijs te maken. Moedwil en misverstand vormden nu eenmaal het karakterologisch bepaalde erfgoed van de mens, waarmee men te leven had.
En zo werd mijn sportfiets, merk Giant, gestolen door een man wiens voorkomen eerder deed denken aan een gepensioneerde huisarts dan aan een criminele bedelaar.
Onze confrontatie vond plaats voor de ingang van de grote Albert Heijn in Haarlem Schalkwijk, waar Marokkaanse meisjes en jongens op zogenaamde fatbikes, bij elkaar achterop zittend en met gevaar voor andermans leven, doelloos rondsuizen. De vraag waar zij het geld vandaan halen om zo’n dure ‘fiets’ te bemachtigen laat zich door mij niet beantwoorden.
Ik was op weg naar huis vanaf de Haarlemsche jachtwerf Van Opzeeland, waar ik op de Argos – mijn trotse zeiljacht – wat schoonmaakwerk had verricht om de boot voor het nieuwe seizoen gereed te maken. De werf bevindt zich aan het Zuider buiten-Spaarne op ongeveer zes kilometer van mijn woonadres aan de passantenhaven in het centrum van de stad en gewoontegetrouw legde ik halverwege in de Casablancastraat even aan voor een blikje Sloane’s gin-tonic, 10% Vol. 250ml. Ik plaatste mijn fiets juist tegen de hoge glazen pui toen ik werd aangesproken door iemand die zich achter mij bevond.
‘Meneer, mag ik u iets vragen?’ hoorde ik.
Ik keek om.
Daar zat, tussen het rondlopende publiek, een man op de hoek van een houten zitbank. Hij had een witte kortgeschoren baard, maakte niet de indruk van een zwerver en zijn verzoek of ik misschien een kwartje voor hem had, ‘zodat hij iets te eten kon kopen’, verbaasde me. Iets te eten? Voor een kwartje? Maar het was zijn min of meer verzorgde uiterlijk dat mij een verkeerd besluit deed nemen. Hij wekte, vreemd genoeg, iets van sympathie bij mij op en waar ik eerder nooit reageerde op de vraag of ik misschien een ‘centje kon missen’, of een variatie op dit zwerversidioom, trok ik nu mijn portefeuille en gaf de man een muntstuk van twee euro. Hij nam het geld aan zonder me te bedanken, alsof hij eigenlijk niet anders had verwacht. Even overwoog ik daar iets van te zeggen, maar ik bedacht me en liet deze onverwachte onbeschoftheid rusten.
Ik wendde me van hem af en liep naar de ingang van de supermarkt, maar op dat moment realiseerde ik me dat ik mijn fiets nog niet op slot had gezet. Ik liep terug om de dunne geplastificeerde kabel die opgerold rond mijn stuur hing, met het kleine messing cijferslot door mijn achterwiel en om het frame te plaatsen.
‘Laat u dat maar…’, klonk het toen.
Het was de bedelman, die daarop toevoegde: ‘Ik let wel even op uw fiets.’
Ik aarzelde, dat nog wel.
Ik had de man achtmaal zoveel gegeven als hij had gevraagd en hoewel hij me daarvoor niet bedankt had, overwoog ik dat er vanwege mijn vrijgevigheid toch iets van een verstandhouding tussen ons bestond en ik zette mijn fiets, in wankel vertrouwen, niet op slot.
En inderdaad, zoals ik vroeger zeker had voorzien, was bij mijn terugkomst uit de supermarkt, met het aangebroken blikje Sloane’s in mijn hand, de man verdwenen, evenals mijn fiets.
L.H. Wiener