De (niet-)coöperatieve lezer

Vroeger dachten we erg op elkaar te lijken, maar eigenlijk zijn R., en ik heel verschillend. Allereerst in lengte, dat is – vanzelfsprekend –  altijd al zo geweest. Hij is ruim 10 cm langer waardoor ik in bepaalde situaties moet waken niet in een Louis de Funes-achtige rol te vervallen. Kleine man die zich overschreeuwt om ook gehoord of gezien te worden. Komen we samen een restaurant binnen of staan we bij een balie van een hotel, als vanzelf gaat de blik naar de meest lange persoon. Alsof alleen mensen met lengte fatsoenlijk kunnen antwoorden op de vraag onder welke naam tafel of hotelkamer is geboekt of alles naar wens is.

Nog groter is ons verschil als het gaat om de waardering van ons eigen werk. Hij kent de artikelen en columns die hij schrijft nagenoeg uit zijn hoofd. Uit zijn Een sprinter is een stoptrein zonder wc citeert hij met gemak hele alinea’s; ik word nog wel eens verrast door een eigen vondst in een oud verhaal dat ik heb geschreven. Ik heb geen geheugen voor eigen werk.

Misschien wel omdat ik plezier vooral bij het schrijven vind, uren achter een pc zitten, dat hele proces van zoeken, knutselen, vechten, stromen, stagnatie en weer zoeken, knutselen, vechten, stromen. Concentratie.

Op een pas verschenen boek (of column) reageer ik als onze kat die net haar behoefte heeft gedaan, het gruis over haar drol krabbelt en wegrent, zonder om te kijken. Ik ben blij dat de column op de website is verschenen, het gedicht in dat ene tijdschrift en bij een boek dat ik het in mijn handen kan vasthouden, aan het papier ruiken.

Maar boek of column herlezen, nee. Boek klaar, column klaar – en weer verder. Het liefst zet ik het boek meteen in de kast om er voorlopig niet meer naar om te kijken. Vroeger deed ik dat wel, daarvan kreeg ik altijd spijt. Juist bij een pril verschenen publicatie is die innerlijke criticus oppermachtig, zijn zweep op z’n scherpst, dat ik er alleen maar ellendig van word. Lees ik met zijn blik column of verhaal dan lijkt het net alsof er zojuist wartaal van mij is gepubliceerd. Ik begrijp de zinnen niet, noch de strekking van wat ik wil vertellen. De innerlijke criticus is zelden een coöperatieve lezer.

In tegenstelling tot R., die grist mijn boek uit mijn handen en begint meteen hardop scènes voor te lezen die favoriet van hem zijn. Zijn stem, enthousiasme en lachsalvo’s smoren de kreten van de criticus. De ban is gebroken. De stem van de criticus was fijn bij het schrijven, daardoor ben ik niet snel tevreden met het resultaat, maar daarna is hij een sta-in-de-weg, een stem die ongelukkig maakt, saboteert. Eigenlijk: een angstige, ongelukkige stem die getroost moet worden. Dat doet R., indirect, door voor te lezen. Nu ook weer met Nul meter afstand dat deze maand is verschenen. Over een jonge docent Levensbeschouwing, een datingapp en de honger naar liefde. Ik pak de presentexemplaren uit, laat me er blijmoedig mee fotograferen. Daarna wil ik alweer iets anders doen. Maar R. slaat het boek open, dwingt me tot luisteren. Hij leest een van de scènes van de vakgroep Levensbeschouwing voor, lacht hard. Waren R. en ik werkelijk hetzelfde geweest dan eindigde elke publicatie in een kakofonie van gillende, hysterische, suïcidale en over elkaar duikelende stemmen die elkaar diep ongelukkig maakten.

Het heeft tijd gekost de verschillen te zien.

Eric de Rooij