De waarheid in het hoofd

Als je een keurig opgevoede poëzielezer bent, dan vallen de gedichten van Tonnus Oosterhoff niet altijd mee. Wanhopig op zoek naar betekenis speur je naar iets dat, hoe klein ook, een soort van houvast zou kunnen zijn. Dat die betekenis eerder van de lezer moet komen dan van de gedichten zelf, beseffen vooral minder goed opgevoede poëzielezers. Die gooien de handboekenkennis achteloos over hun schouder en smullen van een gedicht als

‘Hoe vaak huil jij op een dag?’
Kind: ‘Nooit.’
‘Zonet toch nog?’
‘Ja.’

Het lijkt een triviaal fragment uit het echte leven, maar omdat het een gedicht is, zal er wel wat meer aan de hand zijn. Is het gedicht een metafoor voor iets anders? En zo ja, voor wat dan? Het lijkt een ode aan inconsequent redeneren en als zodanig misschien wel een suggestie hoe je deze poëzie moet lezen. Daarbij is jezelf tegenspreken geen taboe en is het gedicht in twijfel trekken al helemaal geen probleem. Dat doet het immers zelf ook.
Maar je kunt dit gedicht, hoe klein het ook is, ook in tweeën delen. De eerste twee regels beschrijven de onbevangen werkelijkheid van het kind. En die wordt in regel 3 hinderlijk afgeserveerd door zo’n betweterige volwassene die de voldongen feiten er zo nodig bij moet halen. Het gedicht neemt het op voor de verbeelding, voor de creativiteit en voor eigenzinnigheid, die voortdurend bedreigd worden door het kille en berekenende commentaar van minder met deze talenten begiftigde medeburgers. Dertig bladzijden verder lezen we midden in een ander gedicht deze strofe:

‘Dat is niet waar!’
‘Dan heb ik het verzonnen.’
‘Je hebt het verzonnen.’
Is het daarom niet waar?

Het zou zo maar een vervolg op het gedicht over het kind kunnen zijn. Het kind dat nooit huilt, spreekt immers ook de waarheid, zíjn waarheid. Hier valt op dat de laatste regel geen deel uit maakt van de dialoog. Het is een soort algemeen commentaar, een haast filosofische vraag. Zijn verzonnen waarheden niet waar? Zij bestaan wel – op zijn minst als verzinsel. Of als poëzie.

hamerteen
kruishout
hannesklomp
bitterzoet

door dolbessen
dokter verwezen
het potlood krast
paarsrode kraaihei

kraaien, nee,
potloden krassen
handjes wassen

Is dit los zand? Mijn eerste gedachte (als toch niet helemaal onopgevoede poëzielezer) was om betekenissen aan de woorden te koppelen: hamerteen (pijnlijke afwijking aan de voet), kruishout (gereedschap), bitterzoet en dolbes (medicinaal kruid tegen huidaandoeningen), kraaihei (ook een plantje). Maar daar kom je toch niet echt veel verder mee. Je kunt met een beetje goede wil die dokter nog wel in verband brengen met de genoemde kwaal en de medicatie, maar veel schiet je daar niet mee op. Het gedicht is natuurlijk ook geen aanmoediging om een hamerteen met dolbessen te behandelen. Net zoals ‘Nederlandse Spoorwegen’ van Cor Vaandrager niet echt helpt als je de trein van Rotterdam naar Amsterdam moet halen. Gedichten zingen zich vaak los van de werkelijkheid en dat maakt ze nou juist zo aardig om in de klas te bespreken. Bij dit soort poëzie weet de leraar het niet beter dan de leerling. Iedere inbreng, iedere associatie kan bijdragen tot een verkenning die gerust mag eindigen zonder consensus of vaststaand resultaat. De omtrekkende bewegingen zijn genoeg.

Toch staan er in Mond vol dobbelstenen ook gedichten die wel een herkenbare thematiek hebben. Bijvoorbeeld die waarin Peter en Paul opgevoerd worden, die pas in het derde gedicht definitief hun plaats krijgen. ‘Het Nieuwe testament gaat vooral / over Paul die het Christendom stichtte.’

Een ander gedicht begint met ‘Vissen voelen geen pijn. / Koeien gedijen in de brandende zon. // Mensen slachten humaan.’ En ineens staan de mooie theorieën over waar en onwaar op zijn kop. Want ook dit is niet waar, weten we. Het zijn valse argumenten om de waarheid te verhullen. Maar wat is dan het verschil met het kind dat beweert nooit te huilen? Daar valt in een poëzieles nog een aardige boom over op te zetten. Daarbij zijn de verschillen tussen leugen en fantasie, misleiding en fictie, valse argumenten en verbeelding misschien zinvollere onderwerpen, dan het verschil tussen gepaard en omarmend rijm of tussen een jambe en een trochee. Maar er staan nog verhalender gedichten in de bundel.

Op een dode korporaal en zijn levende kindje

Een Gefreiter met pech, met geluk,
in zijn dorp als gauwdief bekend,
maar als Spaßvogel in zijn eenheid, ᵻ.

Ver weg, thuis, kreeg zijn meisje een kindje.
Hij wist van niets, net als zij niet.
Een brisantgranaat in de Graben.

Hij zag zonnen, ademde licht.
Daarmee viel de Gefreiter, vol waarde,
terug in de vochtige aarde.

Die eine Granate begräbt die Toten,
die andere reißt sie wieder heraus.

Vol waarde de stafkaart de aarde.

In het dorp deinde de adem van een kind zonder vader:
klei eind klei klei eind klei klei eind klei.

Een gedicht waar veel over te zeggen is. Natuurlijk is daar die treurige tegenstelling tussen de dode soldaat en zijn pasgeboren kind die elkaar nooit zullen kennen. Bovendien heeft het gedicht een bijzonder eindrijm: tot twee keer toe koppelt het ‘aarde’ aan ‘waarde’, waarmee het allerlei associaties oproept met leven en dood: op aarde, in de aarde, de waarde van het leven versus een onwaardig sterven. En valt er nog wel het een en ander te signaleren. Maar in het kader wat ik hierboven schreef, wil ik vooral even inzoomen op de kenbare werkelijkheid. De korporaal is onwetend over de geboorte van zijn kind. Maar ‘is het daarom niet waar?’ om een van de regels hierboven te citeren. Als wat in de verbeelding bestaat, wat in iemands hoofd een plaatsje heeft, alleen daarom al ‘waar’ is, roept dit gedicht de vraag op of dat, consequent geredeneerd, andersom ook geldt. Is de korporaal wel vader als hij dat in zijn hoofd niet is? En hij is niet de enige onwetende. In regel 5 lezen we ‘Hij wist van niets, net als zij niet.’ ‘Zij’ kan hier onmogelijk over de moeder gaan, want die zal zich terdege realiseren wat er aan de hand is. ‘Zij’ is daarom de pasgeborene, een dochtertje.

Verderop maakt de laatste strofe gewag van ‘een kind zonder vader’, wat in het spraakgebruik van alledag verwijst naar een afwezige vader. Maar als noch het meisje, noch de militair enig besef heeft van het bestaan van de ander, zijn zij dan wel vader en dochter? Als de waarheid niet in het hoofd zit, bestaat zij dan wel? Het zijn vragen met een zekere filosofische lading, maar die in de poëzieles niet zouden mogen ontbreken.

Jan de Jong

Tonnus Oosterhoff – Mond vol dobbelstenen. De Bezige Bij, Amsterdam. 72 blz. € 21,99.

Deze recensie stond eerder Levende Talen Magazine 2025-5

Eerder verscheen deze recensie van Mond vol dobbelstenen op Tzum.