Recensie: Edgar Cairo – Kopzorg
Heruitgave
De roman Kopzorg van Edgar Cairo werd in 1988 voor het eerst gepubliceerd en is nu opnieuw uitgebracht. In 1988 was het zijn debuutroman, al kwam het werk in eerdere versies en vertalingen eerder uit. Thalia Ostendorf schreef een nawoord bij deze roman, en op het achterblad wordt daaruit geciteerd: ‘Je zou kunnen zeggen dat Edgar Cairo zijn tijd vooruit was, behalve dat er nu nog steeds niemand anders is die doet wat hij deed.’ Dat zou vragen om een politieke of sociologische interpretatie van deze roman. Ostendorf laat in het nawoord ook verschillende versies van verschillende stukken van het boek zien, bijvoorbeeld de openingszin, oorspronkelijk in het Sranan, en latere versies in het Nederlands. Over een eerste vertaling schrijft Ostendorf: ‘De hele novelle is in het Cairojaans geschreven en gepaard met Cairo’s vertelkunst maakt dit Temekoe/Kopzorg een ritmische vertelling die zichzelf vooruit lijkt te stuwen en de lezer meeneemt.’ Dit kan met groot gemak ook gezegd worden over de nu uitgegeven laatste vertaling van Kopzorg: de taal is doorspekt met woorden die niet in het ABN voorkomen, en de taal zelf lijkt heel opwindend, heel actief, om niet te zeggen: wild. Het trekt lezers meteen aan. De roman opent met:
Vader slaakt weer zo’n diepe zucht. Alsof hij onophoudelijk ergens last van heeft. Net of hij letterlijk onder een zware last gebukt gaat. Hij lijkt het leven meer dan beu. Wat zou het zijn, dat hem zo verschrikkelijk blijft achtervolgen?
De gedachte aan al dit kwaad kwelt mij, laat mij niet los. Ik voel mij werkelijk alsof ik erdoor geketend word. Wat ’n benauwenis! Verstikkend gewoon! Kijk hem daar staan, terwijl hij in de spiegel staart, zo erg turend dat het glas ervan zou kunnen barsten!
Hij, Nelis staat met de handen op z’n rug gevouwen: zo lijkt hij open, maar zijn geest is niettemin gesloten.
Kijk hem eens staan! Zou hij er echt op vooruitgegaan zijn al die jaren? Zouden al die verschrikkingen, die hem zo teisterden, hun sporen in hem hebben achtergelaten? Zou dat het zijn dat hem zo kwelt?
Met het gebruik van het woord ‘letterlijk’, nu te pas en te onpas gebruikt, was Cairo inderdaad zijn tijd ver vooruit. Het is een onnodige overdrijving, net als ‘werkelijk’, maar dat vol op het orgel geeft de roman juist veel energie, en dat past goed bij het verhaal. Cairo heeft ook gedichten gepubliceerd. Misschien is het wat ver gezocht, maar de alliteratie van ‘kwaad kwelt’, de herhalingen, de assonantie van ‘staan’ met ‘staart’ (lees de zin eens met ‘kijkt’) zorgen er allemaal voor dat de tekst prettig leest. Als lezer maken we kennis met Nelis, de vader, en de ik-verteller, zoon. De ondertitel bij deze roman luidt: Het verhaal van vader en zoon. Het is echter vooral het verhaal van de vader.
Als lezer zie je Nelis opgroeien in de bossen van Suriname. Zijn ouders overlijden vroeg, hij komt bij een tante in te wonen die hem soms flink afranselt. Hij besluit zijn geluk te beproeven in de grote stad: Paramaribo en hopt van baantje naar baantje. Het leven is zwaar. De slavernij is afgeschaft, maar de koloniale verhoudingen blijven duidelijk, zoals blijkt als Nelis voor een lager salaris mag terugkeren bij een rotbaantje:
Hij kon dan ook van geluk wel op z’n knieën vallen en de heer daarboven bedanken. Onderbaas zelf dankte hij, met een kniebuiging en een armgebaar waaruit een overdaad van erkentelijkheid sprak, plus nog wat onverstaanbaar woordgebrabbel. Voor de rest stond er maar één weg voor hem open: terugkeren maar, desnoods met de staart tussen je bosbeestenpoten.
Nelis krijgt een relatie met een vrouw die al vele kinderen heeft. Met die vrouw krijgt hij een kind: dat is de ik-verteller. Nelis vereert zijn zoon en geeft hem meer dan zijn stiefkinderen. Binnen de gemeenschap van mensen van kleur (in de roman wordt onomwonden ‘neger’ gebruikt) heerst veel jaloezie, er is sprake van agressie, van vader die afwezig zijn of meerdere gezinnen hebben. Armoede is overal. Er is ook liefde en genegenheid:
‘Hierzo, me jongen!’ sprak ze, ‘ga maar lekker eten’. In werkelijkheid zei ze: ‘Eet fo je!’ Ik, die het leven van geboorte af niet anders gekend had, pakte dat bord met rijst, wat schrale groente en gezouten varkensstaart, begon te smikkelen. Vertederd sprak ze daarna, tranen in haar ogen: ‘Kijk hoe gelukkig je bent met deze armoe die we lijden. Ik had liever gewild dat we meer hadden, echt vlees en niet zo’n piepklein stukje varkensstaart zonder een enkele vitamien.’
Ik staarde haar aan: hoezo niet dit stuk varkensstaart? Was dit niet vreselijk lekker om te eten? Hmmm
Even later vroeg ik onder het gesmak: ‘Mama, zeg me dan, wat is armoede?’
Waarop ze lachend antwoordde: ‘Jongen, luister: eet en ga daarna spelen hoor! Morgen gaat de wereld je ’t vanzelf leren.’
Met Nelis leeft de lezer altijd via de verteller mee. De verteller zelf heeft een kleinere rol dan Nelis, maar wel een cruciale. Hij is zo verzot op de onverdeelde aandacht van zijn vader dat hij een wig drijft in een vriendschapsrelatie van zijn vader. Dit onverbloemde egoïsme zit in het hele boek, en dat maakt het rauw.
Erik-Jan Hummel
Edgar Cairo – Kopzorg. Cossee, Amsterdam. 224 blz. € 22,99.