Slagzij in een onwerkelijk gehucht

Een hechte gemeenschap is het naamloze Drentse gehucht waar de personages uit Grondsoorten van Martha Heesen wonen niet. De bewoners hebben weinig contact met elkaar en ze vinden elkaar vaak niet aardig. Ze zijn daarnaast eeuwig onderweg: op de fiets naar hun werk of naar school, te voet, te paard of met de tractor in hun herinnering.

Heesen portretteert in haar vierde roman voor volwassenen een handvol dorpelingen, nieuwkomers, voorbijgangers en geboren Drenten. De wandelaar, een gepensioneerde docent aardrijkskunde, logeert in het dorp waar hij al sinds zijn jeugd komt. Hij heeft zijn intrek genomen in een B&B (zelf spreekt hij liever van logement). De strenge en kritische oud-leraar is niet de enige buitenstaander. Ook de ‘nieuwe zussen’ komen niet uit het dorp en dat geldt ook voor de 75-jarige Iris die er net is komen wonen. Patjepeeër Goudvis wiens modernistische villa op een aquarium lijkt, komt uit Rotterdam-Zuid. Boer Sjouke is wel een echte Drent, maar zijn dochter heeft een relatie met een Pool, een bebrilde academicus uit Krakau. Toen ze hem aan haar vader kwam voorstellen, schrok de boer zo dat hij zich twee dagen in zijn schuur verschool. Nu zijn dochter de boerderij heeft overgenomen, wordt hij achtervolgd door het gebrom van de John Deere-tractor die hij heeft moeten opgeven.

De opbouw van Grondsoorten en het gebruik van verschillende vertelinstanties versterken het gebrek aan eenheid. De korte hoofdstukken dragen de namen van de bewoners als titel. Soms biedt een alwetende verteller inzicht in de gevoelens en verledens van de personages. Bij Goudvis is vooral zijn paard aan het woord over zijn meester die hij als een potsierlijke snoever beschouwt. Het leven van de ruziënde zussen wordt weergegeven door dialogen en Iris’ relaas is een innerlijke monoloog. En ondertussen bespieden de bewoners elkaar. Met elkaar praten doen ze zelden. Bijna niemand neemt het geheel waar. Ze zien het dorp vooral fragmentarisch: ‘een gehucht ontworpen door een fantasieloos kind,’ denkt de wandelaar die slechts vooruit kijkt en daardoor de oude boerderijen over het hoofd ziet. Aan het einde van zijn vakantie spreekt hij zelfs van een ‘onwerkelijk gehucht’.

De inwoners verbindt overigens wel iets: ze zijn stuk voor stuk eenzaam, uit het lood geslagen en ze komen letterlijk tot stilstand. Ogenschijnlijk is het iets kleins dat maakt dat ze verstarren, maar dat kleine is de voorbode van verhalen over grote beschadigingen. De wandelaar, die zich soms God waant (‘een nurkse God die al tijden schoon genoeg heeft van zijn schepping’), wordt eerst geplaagd door knellende nieuwe schoenen en kan daarna niet verder vanwege een loslopende hond die hem angst inboezemt. Al wachtend denkt hij aan zijn moeder die hem maar een angstig en verwijfd jongetje vond, dat in niets lijkt op zijn overleden vader, een man van stavast. De rijke Goudvis wordt van zijn paard gegooid (het paard kondigt al in een van de eerste hoofdstukken aan dat hij dat gaat doen, maar zijn meester luistert nooit naar hem) en kan niet meer overeind komen. Zijn werkelijke decorumverlies is nog groter: zijn derde vrouw heeft hem verlaten voor zijn dochter uit zijn eerste huwelijk. De vrouwen, die van dezelfde leeftijd zijn, werden in zijn huis verliefd op elkaar en hij heeft er niets van gemerkt tot ze hem hun relatie opbiechten en vertrekken om te gaan samenwonen. Anna weet zich geen raad met het computersysteem van de zorginstelling waar ze werkt en vreest ontslagen te worden. Ondertussen maakt ze zich zorgen om haar dochter Margot die al jaren op wereldreis is en niets van zich laat horen en om haar kleindochter die voor het eerst op de fiets naar school is. In een vloeiende beweging laat Heesen Anna’s angsten in elkaar overlopen:

Er mag niets misgaan; patiënten verwisselen, polisnummers verhaspelen, verkeerde medicijnen meegeven, wat kan ze allemaal fout doen? Haar handen vallen stil.
Oceanen en ravijnen, onneembare bergketens, beren en wolven, mijnenvelden, bloeddorstige dorpelingen, zinkende schepen, noorderbreedte westerlengte, hoe lang is het nu al, moet ze Margot laten opsporen (…)

Omdat de bewoners zich niet met elkaar kunnen verbinden, zoeken ze houvast in andere dingen. Ze verschansen zich in hun verongelijktheid, ze graven zich in (Sjouke doet dat letterlijk) en verweren zich tegen de buitenwereld. De boer in ruste wil een metershoge haag laten groeien om zijn huis aan het zicht van de nieuwe zussen te ontrekken én om indruk op hen te maken. Hij is zo verwoed aan het spitten dat hij zichzelf bijna levend begraaft.

Iris, die zo eenzaam is dat ze erover fantaseert de aardige Hongaarse verhuizers als pleegzonen in huis te nemen, probeert zo interessant mogelijk te fietsen (ze doet zo haar best om imposant te lijken omdat ze vindt dat ze geen substantie heeft en ‘rafelig’ is dat ze bijna slagzij maakt). Aan de andere kant is zij doodsbang ingekapseld te raken in vrijwilligerswerk.

Ze zouden aan de deur komen, de potige plattelandsvrouwen met bossen kastulpen: welkom, Iris, welkom, wat zijn wij blij dat u onze kleine gemeenschap bent komen versterken, u ben precies wat we zoeken, hier is het rooster voor het verzorgen van het ezelkamp, ook hoefkrabben, denk erom, en het inloophuis voor tieners kan nu gelukkig weer open, drie maal in de week van drie tot zes. Hier tekenen graag.

De eenzaamheid van de personages treft ook de jongste generatie. Sjoukes half-Poolse kleinzoon Adam zit in de gevangenis voor een misdaad waarover zijn opa niet kan spreken. Anna’s kleindochter Duif wordt gepest op school maar durft er niets over te zeggen omdat ze de meester zo aardig vindt. Ze vindt een vriend in Goudvis’ paard. Het dier is regelrecht verliefd op het meisje en zoekt haar steeds op. Dit omgekeerde paardenmeisjesmotief kenmerkt Heesens originaliteit en speelsheid. Haar beeldende stijl en prachtige zinnen voorkomen dat deze grootse roman van 158 pagina’s over eenzaamheid zwaar wordt.

‘Niets is af,’ stelt Iris vast als ze haar leven overdenkt. Haar nieuwe huis is nog niet ingericht, haar identiteit is ongevormd, hoewel ze al ver in de zeventig is, en haar plaats in de dorpsgemeenschap is nog onbepaald. Die stuurloosheid kenmerkt het hele dorp, misschien wel het hele leven. Niets blijft hetzelfde en daarom is elke vorm van escapisme zinloos. Je moet gewoon door met je leven, of je wandelschoenen nu knellen of niet.

Marie-José Klaver

Martha Heesen – Grondsoorten. Amsterdam, Van Oorschot. 158 blz. € 20.