‘De fabriek van de dood’

Wat bezielt een mens om vrijwillig naar de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog te trekken? De Zwitser Blaise Cendrars (1887-1961) deed het: hij was niet dienstplichtig, maar meldde zich bij het Franse vreemdelingenlegioen en belandde aan het front bij de Somme. Het relaas van dat avontuur staat opgetekend in het autobiografische De afgehakte hand, uit 1946. Geen willekeurige titel, want zijn hele rechterarm werd geamputeerd in 1916.

Je zou dan denken dat je een boek te lezen krijgt waarin de gruwel van die zinloze loopgravenoorlog centraal staat. Dat is tot op zekere hoogte zo, want Cendrars schrijft geen patriottische oorlogsretoriek en verbloemt de zaken niet, maar het resultaat is toch heel anders dan bij die andere Franstalige schrijver die destijds frontsoldaat was. Een tijd geleden bespraken we hier Oorlog, van Louis-Ferdinand Céline, waarin niet valt te ontkomen aan het pikzwarte nihilisme: Célines geloof in mensheid en beschaving was vrijwel uitgevlakt.

Dat is niet zo bij Cendrars, schijnbaar een wat jongensachtige avonturier die graag sterke soldatenverhalen opdist. Als korporaal heeft hij de leiding over een groepje soldaten in een voorpost. Het is er weliswaar levensgevaarlijk, maar het voordeel daarvan is dat de gehate, incompetente officieren, die er niet voor terugdeinzen om louter voor prestige en eigenbelang de levens van hun soldaten op te offeren, zich daar niet in de buurt wagen. Wel maken ze het leven van de gewone soldaten graag zuur door ze streng te straffen voor banale futiliteiten – een pakje tabak en een krant achterlaten voor de Duitsers aan de overkant, een bootje ‘lenen’ en meer van dat soort dingen. De klassenmaatschappij bestond ook aan het front: arbeiders werden naar de loopgraven gestuurd, leden van de burgerij kregen een officiersuniform aangemeten en eisten onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.

De meeste hoofdstukken zijn portretten van Cendrars’ strijdmakkers in het vreemdelingenlegioen. Vaak waren dat kleurrijke figuren, zoals de kermisworstelaar Rossi, die steevast verdwaalde in de loopgraven, of rokkenjager Lang, een blonde Luxemburger die stapels fanmail kreeg van jonge Franse deernen en aardig kon zingen:

Dan begon hij gevoelige, melancholische liedjes te zingen, het heimwee naar Parijs vervulde ons doorweekte onderkomen, kringelde zich in de pijpenrook, in het zwakke licht van de stormlamp, in de geur van uitgeputte voeten, dode ratten, rottend stro en de walmende steenkool die ons verstikte, en Lang stak ons aan met zijn melancholie.

Met Lang zou het, zoals met de meeste van de soldaten uit Cendrars compagnie, niet goed aflopen: de mooie blonde god werd getroffen door een granaat:

Men vond nog twee, drie etensbakken kleine, verstrooide overblijfsels en de paar grotere stukken werden in een tentdoek gewikkeld. Lang, de koetsier en wat stukken paardenvlees werden samen begraven.

De sterke verhalen en soldatengrappen zijn misschien niet meer dan een zogenaamd coping-mechanisme, een manier waarmee mensen omgaan met extreme stress. Oorlogstrauma’s werden destijds nog niet (h)erkend, maar waren vanzelfsprekend alomtegenwoordig. Zo mocht soldaat Bikoff bijvoorbeeld wel naar huis nadat hij blind was geworden aan het front, maar niet veel later schoot hij zijn vrouw dood en wierp zich voor de tram.

De Eerste Wereldoorlog had tenminste één positief gevolg: er kon een brede pacifistische beweging uit ontstaan, al heeft die niet kunnen verhinderen dat er enkele decennia later een nieuwe, nog gruwelijkere wereldbrand zou woeden. Cendrars kreeg als dank voor zijn opofferingen in de loopgraven het Franse staatsburgerschap en het Legioen van Eer. Een lintje in ruil voor een arm: ik zou er eerlijk gezegd niet voor tekenen.

Daan Pieters

Blaise Cendrars – De afgehakte hand. Uit het Frans vertaald door Zsuzsó Pennings. IJzer, Utrecht. 288 blz. € 26,50.