Recensie: Christiaan Weijts – De goddelijke comedyclub
Onbereikbaar
Christiaan Weijts laat je in zijn romans graag verkeren aan de zijde van een sukkelaar. In zijn beste romans leven we hartgrondig mee met een struikelend hoofdpersonage, zoals met Sebastiaan in Art. 285b, Daniël in Via Cappello 23 en Johannes in Euforie. Het zijn stuk voor stuk doorwrochte psychologische romans die de tragiek van een onbegrepen man koppelen aan zijn onvermijdelijke ondergang. In zijn nieuwe roman De goddelijke comedyclub draait het weer om een personage dat zich over het hoofd gezien voelt.
Ontmoet Felix Kajuit: verguist stand-up-archeoloog, radiocolumnist, getrouwd, twee kinderen (Simon van 11 en Isa van 9). Vanuit een vertellend-ik richt hij het woord tot ons. Zijn cabaretvoorstelling Wachten op de Bataven flopte (de pandemie kwam wat dat betreft als geroepen) en ook zijn pogingen om tijdens corona satire te bedrijven worden anders dan gehoopt geïnterpreteerd. Maar al te graag licht Felix toe hoe het komt dat hij klaar is met de komedie. Zo heeft duizeligheid vlak voor de lockdown aanving zijn blik gekanteld, naar zijn verleden en naar het gezin waarin hij is opgegroeid. Afwisselend blikt hij terug op zijn worstelingen als cabaretier en op bizarre momenten uit zijn jeugd. Waarom is hij ontregeld? Hoe komt het dat hij onmiskenbaar iets van zijn vader herkent als hij in de spiegel kijkt?
Weijts weet hoe hij een decor moet optrekken. In de verhaallijn over Felix’ jeugd fungeert een rondreizend circus in de woonwijk als katalysator. De scènes met circusmeisje Geeske en de jongens uit de buurt zijn filmisch beschreven. We voelen zijn ongemak bij de jongens uit de buurt met wie hij op gespannen voet staat. Ook die momenten in het gezin waarin hij zich doodschaamt voor de tirades van zijn overspannen vader beklijven. Als zijn vader keihard Toscanini aanzet om de geluiden van de buren te overvleugelen, of als hij uitvaart tegen ander ‘klootjesvolk’ grimlach je met Felix mee.
Maar de draad in het recentere verleden, over zijn gefnuikte ambities en de op rivaliteit gestoelde vriendschap met cabaretier Tommy overtuigen onvoldoende. Dat heeft alles te maken met de verteltoon die Weijts hanteert. Felix bewondert Freek de Jonge en diens ‘hogere vorm van toverkunst’ waarbij uitweiding het vormgevende principe is. Weijts laat Felix op eenzelfde manier uitvoerig zijpaden met allerlei aftakkingen bewandelen. Het oeverloze meedelen (vooral van wat volledig overbodig is), bemoeilijkt échte betrokkenheid bij Felix als personage. Hij verklaart en beschrijft aan de lopende band: ‘Opgroeien is verhalen herschrijven. Als wat je verteld krijgt niet langer klopt met wat je ervaart, is het verhaal aan vervanging toe, en omdat dit vaak een te kostbare aangelegenheid is, houden we het bij reparaties. We lopen door met waar we niet meer in geloven en doen alsof het nog prima functioneert.’
Ook Felix’ samenvattingen van de covidperiode zijn weinig verrassend: ‘We stonden als archeologen tegenover onze eigen tijd. Uit scherven en fragmenten moesten we een samenhangend verhaal maken. We waren niet langer ondergedompeld in dezelfde realiteit. Die was verkruimeld tot flarden informatie zonder samenhang. Soms klonterden ze even samen tot een klein narratief, dat de gehele apathie tijdelijk onderbrak voor een nevelig soort opwinding’.
Felix’ overmatige analyses overheersen dermate dat je je als lezer buitenspel geplaatst voelt. Zeker als hij zichzelf ontleedt:
Mijn huidige falen, mijn geflopte voorstelling, “de neerwaartse lijn waar niet naast te kijken valt”, zoals een Vlaamse recensent het eens zonder scrupules had benoemd: kwam dat niet allemaal voort uit dezelfde lamlendigheid, uit hetzelfde gebrek aan daadkracht? Ik leefde te angstig. Ik liet me het leven overkomen, en probeerde onderweg zo min mogelijk averij op te lopen. Het resultaat was dat ik voortkroop in een bestaansminimum, neutraal, onbereikbaar in de luwte.
Wat bij dat eenzelvige gepsychologiseer wringt, is dat de twee levensfases niet bevredigend samenvloeien, omdat de Vatersuche van Felix niet echt van de grond komt. We doorvoelen niet genoeg zijn onvermogen, het falen, de schaamte. Zit dat euvel misschien in de wijze waarop Weijts De goddelijke comedyclub geconstrueerd heeft? Op de achterflap staat dat we te maken hebben met ‘een tragikomedie waarin satire en memoir samenkomen’. Weijts (die eerder zelf aangaf dat er veel ‘slachtofferproza en publiekelijke traumaverwerking’ verscheen in de Nederlandse literatuur) kiest er bewust voor om een link naar zijn eigen leven aan te brengen bij het in de markt zetten van De goddelijke comedyclub. Je kunt je afvragen of dat een gelukkige keuze is. Heeft hij zich bij het componeren van deze roman te veel laten leiden door zijn eigen jeugd, door het waargebeurde? En is dat nog niet zo diepgaand verwerkt dat hij er op zichzelf staand proza in een sprankelende literaire vorm van weet te maken?
Miriam Piters
Christiaan Weijts – De goddelijke comedyclub. De Arbeiderspers, Amsterdam. 432 blz. € 25,99.