‘Alles zou bloot komen te liggen’

Het kwetsbaarst zijn we als we naakt voor de ander staan en er zich tussen de ander en onszelf niets meer bevindt dan alleen nog onze huid. Hoe zit dat met de geest? Waar toont onze geest zich het kwetsbaarst? De nieuwe bundel van Paul Demets, De schaamsoort; briefgedichten aan Guido Gezelle, toont ons op het omslag een vacht. Om de bundel te openen, moet je eerst voorbij de vacht. En wat dan voor je ligt, is taal in haar meest kwetsbare vorm: poëzie, bekend om haar open plekken. De bundel brengt de lezer in het kwetsbaarste deel van onze ziel: het deel waarvoor we ons schamen, waarin we iedere dag onze diepste zonden begaan.

De bundel is verdeeld in de zeven hoofdzonden, die niet alleen in de katholieke kerk worden onderscheiden, maar al bij de oude Grieken te vinden zijn: hoogmoed, lust, traagheid, woede, onmatigheid, afgunst en hebzucht. De verteller in de bundel deelt zijn diepste gedachten met Guido Gezelle, misschien wel de grootste Vlaamse dichter uit de negentiende eeuw, die behalve (hekel)dichter, ook rooms-katholiek priester was, docent en taalwetenschapper. Bekend is Gezelle door zijn fijnzinnige natuurpoëzie. Als je bedenkt dat volgens Kierkegaard het leven alleen achterwaarts begrepen kan worden, dan moet Gezelle wel een interessante gesprekspartner zijn voor Demets, want wat is er niet allemaal gebeurd in de tussentijd dat samen onderzocht kan worden?

In het eerste deel staat de dichter naakt en kwetsbaar voor de oude Vlaamse dichter: ‘Te veel alleenspraak heeft mij mijn stem doen verliezen’ en ‘Schoorvoetend kom ik / uit mijn woorden’. Hij moet zijn ‘male bias’ achter zich laten. Wat er overblijft is ‘stilte in deze kamer: / van schimmels ben ik doordrongen.’ Er is weinig om nog hoogmoedig over te doen. In het tweede deel lijkt de twintigste eeuw als een toenemende stroom aan luxe en lust voorbij te trekken: de diaprojector, treinen, auto’s, doorzonwoonkamers, snelwegen, neonverlichting, benen in de etalage, zwarte bottines. Het is wel duidelijk dat de mens met al zijn zonden verdreven is uit het paradijs: ‘Uit de tuin leken ze verdreven. / Ze hadden veel om op te ruimen.’ In het derde deel vangt de lezer een glimp op van hoe de mens gevormd wordt door het nest waaruit hij voortkomt:

Door het oog van haar naald waren we gekropen.
We zaten verscholen, kwamen kamers
tekort. In ons zat een patroon dat zij had gestikt.

Subtiel toont Demets hoe de mens zich vervolgens aan dat nest probeert te ontworstelen, om zichzelf te worden, hoe kwetsbaar en onaf ook. Fijnzinnig zijn ook het klankspel en ritme waarin hij dat doet, wat hij gemeen heeft met Gezelle:

Vaak geef ik niet thuis. Wie ik ben, is nu van mij.
Er was een draad, ooit strak en sterk.
Er is een draad die rafelt in het nu.

Wat de bundel zoveel kracht geeft, is de maatschappelijke betrokkenheid die eruit spreekt, de wilskracht om onderzoek te doen naar wat de mens zo kwetsbaar maakt. De dichter schroomt niet om het kwaad dichtbij te zoeken: in de vierde afdeling, woede, schrijft hij vanuit de kleine slachtoffers van misbruik: ‘Een uitweg was er niet. In wat hij zei, / liepen we verloren.’ Maar in de volgende afdeling, onmatigheid, deinst hij er niet voor terug om in de huid van daders te kruipen: de groep die genadeloos het individu onderdrukt uit naam van saamhorigheid: ‘Hoe snel vonden we de weg / naar elkaar. We droegen gelijkaardige kleren’. De afdeling verwijst naar de brute ontgroeningsrituelen van een studentenvereniging waarbij een jonge student de dood vond. Bizar, maar tegelijkertijd zo treffend is hoe halverwege de afdeling het perspectief verschuift: waar het eerst ‘we’ was, wordt het ‘ze’, alsof de last van de schuld ook de verteller te veel wordt en hij zich verschuilt achter de anderen. Dat is immers wat mensen doen als ze zich schamen: ‘Ze wisten niet wat beter was: / kijken of wegkijken.’

Demets poëzie nodigt uit tot kritisch zelfonderzoek. Iedere afdeling heeft een motto dat aan het denken zet over onze normen en waarden, de vanzelfsprekendheden waarmee de witte, vaak mannelijke mens leeft, die nu steeds meer gedwongen wordt om in de spiegel te kijken, als de dichter met Gezelle bij het water staat:

Aan de rand van het water, G,
spraken we elkaar
raakten we elkaar kwijt
omdat de tijd een zwemmer is.

Wij waren de uitverkorenen,
onze huid leek licht door te laten.
De karkassen van knotwilgen
stonden in het gelid.

Er is veel veranderd in een eeuw tijd: ‘Alles zou bloot komen te liggen’. Wat is er nog over van de mooie natuur die Gezelle beschreef? We gaan aan onze hoogmoed, afgunst en hebzucht ten onder: ‘We vonden dat we geen redder nodig hadden.’

Als we de mens dicht op zijn kwetsbare huid zitten, is er weinig waarvoor hij zich níet hoeft te schamen. Hiermee lijkt Demets een nieuwe betekenis toe te voegen aan het begrip ‘schaamsoort’. Er ontsnapt niet alleen veel aan onze aandacht, we zijn op aarde zo langzaamaan ook de soort die het meest heeft om zich voor te schamen. De dichter maakt dat voelbaar door zelf af te dalen in de krochten van de menselijke ziel en de lezer daarin genadeloos mee te nemen.

Dietske Geerlings

Paul Demets – De schaamsoort; briefgedichten aan Guido Gezelle. PoëzieCentrum, Gent. 88 blz. € 23,00.