Omtrent de briefwisseling Jeroen Brouwers/Geert van Oorschot

Met dit epistolair monument van 547 pagina’s zou men, indien goed gericht, gemakkelijk iemands nek kunnen breken, bijvoorbeeld de nek van Arnon Grunberg, die ooit zo guitig vaststelde dat Jeroen Brouwers schreef als een tampon. Niet mét een tampon (waarbij men zich met de nodige moeite nog zou kunnen voorstellen dat Brouwers’ geschriften met eigen bloed waren geconcipieerd) maar áls een tampon, een staafje inwendig maandverband (Van Dale) dat kennelijk zelfstandig kan schrijven. Zo’n stilist en literair analyticus verdient zonder meer de P.C. Hooftprijs (1922), die Brouwers, met een torenend oeuvre van meer dan zestig titels, nimmer ten deel mocht vallen. Brouwers’ lijfspreuk Noli me tangere (Laat mij met rust) is door de opeenvolgende P.C. Hooftprijs jury’s consequent in praktijk gebracht.

Deze briefwisseling, die onder het stofomslag is uitgebracht in een zuur citroengeel, omvat achttien jaar (1968-1986) en is door Lodewijk Verduin indrukwekkend van commentaar voorzien. Het napluizen van de honderden verwijzingen naar personalia, voorvallen en data moet een waar monnikenwerk zijn geweest. En Merijn de Boer heeft in een nogal overbodig nawoord zijn verhouding tot Brouwers en Van Oorschot uitgebreid verwoord. Dat beide literatoren leerlingen van mij geweest zijn op het Stedelijk Gymnasium te Haarlem kan nauwelijks toeval genoemd worden.

Als ik aan Brouwers denk nadert mij de gestalte van een snuivende beer, die men maar beter uit de weg kan gaan, maar  wiens laatste woorden, in handschrift, luidden: ‘Dank je wel, Lodewijk’ (met betrekking tot mijn zoveelste aanval op de zoveelste verkeerde beslissing van de zoveelste P.C. Hooft jury) waarna de Dood hem kwam ophalen en het doek tussen ons voor altijd viel.

Ik ben samen met de Utrechtse antiquaar René Hesselink bij zijn crematieplechtigheid aanwezig geweest, ergens heel ver weg in Vlaanderen, waarbij ik de kist waarin hij lag veel te klein vond voor de Ursus Major die hij was, de naam waarmee ik hem in onze eigen briefwisseling (deels vervat in mijn brievenboek Fallen Leaves) na verloop van tijd gewoonlijk aansprak, een epitheton dat hem kennelijk beviel, aangezien hij zijn brieven aan mij geregeld ondertekende met Ursus Major, of kortweg Ursus.

*

In het register van de briefwisseling komt mijn naam negen keer voor, alle negen uit brieven van Brouwers en in een nogal geschakeerd patroon waar het de kwaliteit van mijn werk betreft. In een brief van 28 november 1971, die wellicht niet in algehele nuchterheid geschreven is, haalt hij als volgt uit: ‘(…) bij god: het laatste boek van Hermans: shit! De laatste schrijfsels van G.K.: nog minder dan shit! Mulisch: shit! Anderen zijn er niet, al kijk ik een beetje naar bijv. L.H. Wiener, die zal ook wel erg veel huilen, die jongen.’ Waarom ik verdriet zou moeten hebben blijft onduidelijk, toch niet omdat mijn werk beter zou zijn dan dat van Hermans, G.K. of Mulisch?
Maar drie jaar later, op 2 september 1974, produceer ik niets anders dan ‘brave schrijfsels (…) dat klootloze, maar inderdaad ‘perfekte’ geschrijf over ‘onderwerpjes’ die trouwens niet op alle mogelijke wijzen door een groot aantal grote schrijvers zijn gebruikt.’ Het met nadruk cursief gezette niet moet worden vervangen door ‘al’, anders staat er onzin; alhoewel, onzin staat er hoe dan ook.
De meest saillante uitspraak die Brouwers over mijn werk heeft gedaan is opgenomen in zijn Feuilleton Satans potlood, overgenomen uit de rede die hij in 1994 voorlas in boekhandel Athenaeum te Haarlem, bij de verschijning van mijn verhalenbundel Ochtendwandeling en die luidt: ‘Er is in de Nederlandse letteren geen schrijver zo verwaarloosd als L.H. Wiener.’
Dank je wel, Jeroen.
Dat is dertig jaar geleden inmiddels (men schrikt als men het narekent) maar negen jaar later, in 2003, werd mijn verwaarlozing redelijk recht gezet met de toekenning van de F. Bordewijkprijs voor mijn roman Nestor en een shortlist nominatie voor de Libris Literatuurprijs voor het jaar 2006, voor mijn roman De verering van Quirina T.

Mulisch (zijn werk neem ik aan) ondergaat in de brief van 22 december 1974 trouwens een volledige metamorfose: ‘Hoe ik toch deze Mulisch bewonder. Hoe ik hem toch de grootste, de belangrijkste, kortom de beste van nu vind!’
Waar het menselijk brein huist zijn vele kamers.

*

In Het Tuurtouw, ‘Herinneringen aan Geert van Oorschot’ dat verscheen in september 1989, twee jaar na Van Oorschots overlijden, komt een passage voor waarin Brouwers zijn omgang met ‘de oude Geert’ beschrijft: ‘Hij kon zoveel warmte uitstralen dat het soms benauwend werd, – als een te hoog opgestookte vulhaard in een klein vertrek. Hij was een beste vriend, maar soms moesten de ramen even open. Hij is een poos heel dichtbij mij geweest, en mijn leven zou anders zijn verlopen, als hij er niet in was opgedoken. Een beste vriend, maar er waren tijden dat wij als twee olifanten met onze koppen tegen elkaar stonden te duwen: hij niet van zijn plaats te krijgen, ik ook niet.’
Dit pregnante beeld doorstraalt de gehele briefwisseling, met als opmerkelijk resultaat dat bij uitgeverij Van Oorschot geen werk van Brouwers in boekvorm is verschenen.

*

Mijn omgang met Jeroen Brouwers omvat meer dan een halve eeuw, met stille tussenpozen van jaren. In mijn epistolarium Fallen Leaves komt hij in drieëndertig brieven voor, Van Oorschot zesentwintig keer. Mijn verhouding tot Van Oorschot (mijn debuut in Tirade, mijn in 1973 bij zijn uitgeverij verschenen verhalenbundel Man met ervaring, de door mij aangehouden stilte tussen ons en de uiteindelijke definitieve onmin, staat beschreven in de bij uitgeverij Reservaat verschenen kroniek Een handdruk en een vuist, een titel die mijn wantrouwen jegens zijn uitspraken en zijn opdringerige ‘vaderlijke vriendschap’ adequaat verwoordt.

*

Ergens begin jaren tachtig (mijn uitgever was toen Bert Bakker) zag ik op een vrijdagmiddag in de keuken naast de koelkast een schrijver staan trillen. Op vrijdagmiddag was de drankvoorraad in de koelkast van de uitgeverij vrijelijk beschikbaar voor min of meer toevallig aanwezige auteurs, die het vaak niet breed hadden maar wel altijd dorst. Ik zal zeker niet helemaal uit Haarlem zijn gekomen om bij mijn toenmalige uitgever een blik bier uit de koelkast te komen pakken, maar het staat me niet meer bij welke zakelijke reden mij daar dan wel naar de Herengracht had gebracht.
De bevende auteur was Peter Andriesse, hoe ik dat wist weet ik ook niet meer. Maar ter zake nu: de wijze waarop Andriesse in de Briefwisseling Brouwers/Van Oorschot voorkomt getuigt van een foute houding van de kant van Brouwers. (Sorry Jeroen, rechtschapen ridder van de eerlijkheid en de schoonheid, wat je in je brieven flikt met Peter Andriesse is stijlloos. Over de doden nisi bene, ik weet het, maar wat je geschreven hebt tart de dood en leeft voor altijd.) Op 21 april 1972 schrijf je Van Oorschot dat je eigenlijk bij hem op de Herengracht langs had willen komen, maar dat je werd ‘vastgehouden door vrienden en merkwaardige avonturen’. Een van die avonturen was dat je Peter Andriesse belde, die niet thuis bleek te zijn, hetgeen nogal goed uitkwam omdat je eigenlijk zijn vrouw wilde spreken, Josefien, op wie je verliefd was, zoals je schrijft, en zij op jou.
Tussen 21 april 1972 en het volgende half jaar vindt er tussen Van Oorschot en jou geen overgeleverde briefwisseling plaats, kennelijk had je het in die tijd te druk. Pas op 18 november wordt de correspondentie hervat, waaruit dan blijkt dat Josefien Andriesse bij jou in Vlaanderen in huize Krekelbos woont, hokt, concubineert, zoals je het zelf omschrijft.

Dat Andriesse zo stond te bibberen was een direct gevolg van druggebruik, dat weer een direct gevolg was van het feit dat jij er met Josefien vandoor was gegaan en zij met jou.
Andriesse en jij waren bevriend geraakt (altijd riskant) en in een lange brief aan Van Oorschot (2 augustus 1979) breek je een lans voor hem: ‘Er is enige tijd geleden een bijdrage van Peter Andriesse voor publicatie in Tirade afgekeurd, die ik ongelezen, wèl in Tirade zou hebben gezet. Ter stimulering van deze auteur.’
Ongelezen, toe maar!
Over een vriendschapsgebaar gesproken.
Had je toen al kennis gemaakt met zijn vrouw?

*

Voor de volledigheid neem ik nu Deel 1 ter hand van Brouwers’ tweedelige brievenboek Kroniek van een karakter (1976-1986) waarin hij op pagina 180 schrijft: ‘Ik heb eigenlijk geen karakter, – ik ben zo’n beetje een lapjeskat met een heleboel stukjes karakter.’ Heel grappig, Jeroen, maar bedenk dan een betere titel.

(Ik merk dat ik niet kan kiezen tussen de derde persoon ‘Brouwers’ en de tweede persoon ‘je’ en ‘jij’. Zij zijn dezelfde man, maar zij vallen herhaaldelijk uiteen. Het is om meerdere redenen jammer dat Brouwers er niet meer is om mij met betrekking tot dit stuk van repliek te dienen en zijn polemisch talent op mij bot te vieren; wat zou ik daar lust toe gevoelen, want ik heb alle argumenten en hij slechts zijn vleesgeworden wichelroede, Satans potlood.)

Over de doden nisi bene, ja, ik weet het!
Citaat uit de kroniek van een lapjeskat, uit een brief aan Johan Polak van 20 februari 1977:

Het laatste boek van Peter Andriesse lag gisteren bij de boekenboer te G, voor de ruit. We hebben het gekocht en inmiddels gelezen. Ik persoonlijk ben er niet stuk van en erover spreken bezorgt mij een smaak van verrottenis die ik niet zo eentweedrie krijg weggeslikt. Ja, het is zo, dat de vrouw met wie ik al een jaar of vijf concubineus tesamen leef, eertijds ‘mevrouw Andriesse’ is geweest. En met het in de onderhavige roman ‘Joris’ geheten personage, ben ik bedoeld, zo is het. Dit ‘Gezelligheid troef’ is een beschrijving van hoe, in de vroege jaren zeventig, Andriesses eegade Andriesse verliet teneinde haar levenslot aan het mijne te klinken. Thans zijn zij en ik al langer bijeen dan zij en Andriesse ooit bijeen zijn geweest en dit boek is er een van een rancuneuze huilebalk. (…) Wat zou ik, beste Johan, ‘blijven geloven in goedheid en integriteit’? Al wat mij omringt vind ik vuns en vulgair, stijlloos, normloos en karakterloos. (Enfin, laat mij hier maar zitten in mijn huisje in de verre achterhoek. Ik stel het hier wel en de ‘Liesbeth’ uit ‘Gezelligheid troef’ (de werkelijkheid is, dat ze Josefien heet) idem. Vanavond, zo stel ik mij dat voor, zitten zij en ik bij ons haardje bij ons kijkschermpje en om de beurt leggen wij een bladzijde uit dat onboek in de vlammen. Zou dat niet het beste en het integerste zijn? (…) Mijn zaken met Andriesse zijn, geloof mij, zo proper mogelijk afgehandeld, naar eer en geweten, goed en integer, ik voel mij rein.

Jezus, Jeroen!

Brouwers en Josefien waren inmiddels verhuisd naar de Dwarsdijk in het landelijke Exel, waar geheel tegen Brouwers’ zin in zijn dochter Anne werd geboren.

*

Met de alleraardigste medewerking van Maureen Vermeulen van uitgeverij Aspekt heb ik uit een van de magazijnen van de uitgeverij nog een exemplaar kunnen bemachtigen van Gezelligheid troef van Peter Andriesse (nergens meer te koop en niet aanwezig in de Haarlemse bibliotheek) oorspronkelijk uitgegeven door uitgeverij Peter Loeb in 1977 en veertig jaar later, in 2017, om onduidelijke redenen herdrukt door uitgeverij Aspekt. Ik heb er een hele dag mee verprutst, sorry Maureen.
De titel kwam mij als ironisch voor en deed mij vermoeden dat Andriesse zou beschrijven hoe Brouwers tijdens vrolijke vriendschappelijke avondjes thuis bij Peter en zijn echtgenote stiekem onder de tafel met zijn voet tussen de wijkende knieën van Josefien had zitten poeren. Maar ‘Gezelligheid troef’ bleek de naam te zijn van een soort studentikoos dispuut, een clubje trieste dertigers, verslaafd aan slap geleuter, valium en drank en waarbij de huwelijkscrisis van Liesbeth en Kees Laarmans (waarom Elsschot er met de haren bijgesleept?) maar een ondergeschikte rol speelt. Lezing van dit boek leidde bij mij slechts tot een ‘taai ongerief’, om er ook maar een auteur met de haren bij te slepen.

*

Uit de brief aan Geert van Oorschot van 20 juni 1978:

J. en ik waren maandag 12 j.l. ’s avonds in Amsterdam (…) en besloten (we) Peter Andriesse weer eens, na zo’n jaar of 3, een bezoek te brengen: zien hoe of hij het stelde. (…) Peter Andriesse is een volledig verzopen, versufte, verwarde, niet meer van deze tijd zijnde persoon geworden, wiens kop vol spinrag zit en die alleen nog maar kakelt en zwetst, vol jaloezie jegens lieden als ik die niet zijn verzopen en versuft en die nog wel regelmatig een aardig schrijfding uit hun poten krijgen. J. had deernis met hem, ik niet, – ik werd kwaad op hem vanwege zijn verloedering. (…) Ik had hier te maken met het volstrekte ratéschap, dat commentaar begon te leveren op mij en mijn levenswijs. (…) en schaam ik mij niet dat ik zo goed als volledig leef op de centen die mijn huisgenote verdient? Dit soort praat. Ik ben opgestaan en weggelopen, het huis uit, want de benauwdheid en de drift zaten in mijn kop. (Ik herinner mij zeer wel de tijd, dat ik in de goot lag, óók verzopen en versuft,- maar dit soort praat heb ik nooit geuit.)

Jeroen, wat betekent het woord hypocriet toch ook alweer?
En bovendien, je leefde toch ook, naar eigen zeggen, op de zak (nu ja…) van je echtgenote Josefien?
Wat lul je hier dan?

*

Ter gelegenheid van Brouwers’ tachtigste verjaardag verscheen in 2020 bij uitgeverij Atlas Contact de brievenbundel Aan een karakter, gemodelleerd op de titel Kroniek van een karakter, met brieven van collega-schrijvers, zesentwintig in getal. Mijn bijdrage volgt hierbij.

Op dit eerbetoon heeft Brouwers niet gereageerd, zover ik weet, niet naar mij in ieder geval. Het Noli me tangere moet hem hier pijnlijk dwars hebben gezeten.

Hij woonde inmiddels als kluizenaar in het Vlaamse Zutendaal, alwaar ik hem tweemaal heb opgezocht, geheel in tegenspraak met de tekst op het houten plankje, bevestigd aan de buitenmuur van zijn boshuis, waarop in kleurige, onzekere letters – huisvlijt? – zijn lijfspreuk was geschilderd.
Tijdens een van mijn visites kwam professor Bart Vervaeck ter sprake, die Brouwers kort tevoren ook in het Zutendaalse bos had bezocht. ‘Heb jij weleens iets van Wiener gelezen’ schijnt Brouwers toen gevraagd te hebben en toen Vervaeck bedremmeld ontkende griste Brouwers een aantal van mijn titels uit de boekenkast en smeet die Vervaeck in de schoot, onder de uitroep: ‘Ga godverdomme je huiswerk eens doen!’
Nu bleek de heer Vervaeck in dat jaar toevallig de voorzitter te zijn van de jury die de F. Bordewijkprijs moest uitdelen, een prijs die mij vervolgens in datzelfde jaar, 2002, werd toegekend.
Hoe gaan die dingen?

Jammer dat ik niet bevriend ben met enig jurylid van de P.C. Hooftprijs, van welk jaar dan ook, al is het nu toch te laat.

L.H. Wiener