Interview: Breyten Breytenbach, kort na zijn vrijlating
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1939 – Parijs, 24 november 2024) was twintig toen hij zich vestigde in Parijs. Zijn geboorteland Zuid-Afrika weigerde hem en zijn Vietnamese vrouw in 1965 een visum op grond van de wet die het samenleven van mensen van verschillend ras verbood. Als schrijver en schilder had hij steeds sterker stelling genomen tegen de apartheid. Zijn werk is van zijn afkeer doortrokken.
In 1973 krijgen Breytenbach en zijn vrouw onverwacht toestemming om Zuid-Afrika te bezoeken: ze hebben een visum voor drie maanden. ln Een seizoen in het paradijs brengt de dichter in ballingschap verslag uit van de reis. Als het boek verschijnt (in Zuid-Afrika, sterk gecensureerd, in 1976, in Nederland in 1980) zit Breyten Breytenbach een langdurige gevangenisstraf uit.
Op 19 augustus 1975 werd hij gearresteerd, vlak voordat hij Zuid-Afrika zou verlaten. Hij had, onder valse naam, een illegaal bezoek gebracht aan zijn vaderland maar werd, zo zou later blijken, al geschaduwd vanaf het moment dat hij vanuit Rome.was gearriveerd. Hem was tijdens een geruchtmakend proces het bezit van valse papieren en contacten met ondergrondse bewegingen ten laste gelegd. Door alle schuld op zich te nemen wist hij te bewerkstelligen dat anderen, die met hem waren aangehouden, werden vrijgelaten. In plaats van de geëiste straf van vijf jaar, kreeg hij er negen.
In 1977 volgt een tweede, minstens zo geruchtmakend proces. Dit keer wegens het naar buiten smokkelen van gedichten, en tekeningen. Ook zou Breytenbach een ontsnappingspoging hebben voorbereid. Omdat de verdediging kon aantonen dat de bewijslast was verkregen via een provocateur, de gevangenbewaker Groenewald, werd de dichter van deze aanklachten vrijgesproken. Strafvermindering zat er niet in, maar wel mocht Breytenbach de isoleercel verlaten.
Gedurende zijn hele gevangenschap, die op 4 december 1982 dankzij diplomatieke bemiddeling van Frankrijk onverwacht eindigde, is de belangstelling voor het lot van Breyten Breytenbach in de wereld groot geweest. In 1990 kwam officieel een einde aan de apartheid.
Ik interviewde Breytenbach een maand na zijn vrijlating in Parijs.
F.v.D.
‘Apartheid is te gruwelijk om te haten’
Door de caféruiten heen zie ik zijn slanke gestalte precies op het afgesproken tijdstip opduiken in de menigte die het Parijse trottoir bevolkt. Binnen schudden we elkaar de hand. Wat zeg je tegen iemand die zeven jaar in een Zuid-Afrikaanse gevangenis zat? ‘Het is goed om u te. zien,’ een cliché, maar soms is een cliché genoeg. Grijze haren doorwoekeren zijn baardje, zijn donkere ogen staan opgewekt.
Als we zitten: koffie. Breyten Breytenbach informeert naar de stand van zaken binnen de Nederlandse literatuur. ‘Ik ben heel lang achter. Bestaat Raster nog? Ze stuurden me De Tweede Ronde toe, een nieuw blad?’ Gretige vragen.
Zeven jaar Nederlandse literatuurgeschiedenis laat zich niet gemakkelijk in enkele minuten samenvatten. Namen als Oek 3e Jong en Jan Siebelink zeggen hem niets. Hij moet, als hij vanaf morgen enkele dagen in Nederland is, maar eens een boekwinkel binnenlopen.
– Het moet een bijzonder aangename ervaring zijn om je na zeven jaar gevangenisstraf in vrijheid te kunnen bewegen.
Breytenbach: ‘Ja, en een bijzonder vreemde ervaring ook. Alles is onwerkelijk, alsof je je in een theaterdecor beweegt. Het is leuk om ’s ochtends, als het nog donker is, door kleine straatjes te lopen, om te gaan of staan waar je wilt. Het is opwindend, de afwisseling van het stadsleven. In de gevangenis word je zo geconditioneerd. Elke dag hetzelfde regime, hetzelfde ritme. Vrij-zijn is een ontzettende belevenis, angstig ook soms.
Het wordt nog iedere dag be ter. In de gevangenis had ik de indruk dat ik in een doolhof van de dood zat, hier heb ik het omgekeerde: dit is het doolhof van het leven. Het is ongelooflijk, het is je miljonair voelen als je een kop koffie drinkt in een café.
Ik voel mij iemand die op een wonderbaarlijke manier is gespaard: een soort Lazarus die terugkeert. Maar tezelfdertijd keert hij terug met alle herinneringen aan de gevangenis zelf, en aan de mensen die er nóg zijn. Ik ben me heel erg bewust van de mensen die er nog zitten, in die donkere wereld. Dat betekent dat ik conditioneel de gelukkigste man van de wereld ben – wat ik ook zo voel, maar met dat voortdurende bewustzijn.
Het woord vrijheid wordt zo sterk misbruikt… Ik ben op het persoonlijke vlak vrij, men heeft mij vrij gemaakt, gestroopt, alles werd mij ontnomen — dan ontwikkelt men de gave om zich niet aan iets vast te klampen. De nare dingen gaan voorbij. Het vreemde is dat als je buiten bent, je ook niet aan de fantastische, nieuwe dingen van buiten kleeft.’
– Je ziet de wereld relatiever?
‘Ja, ook, maar je ontwikkelt is een soort afzijdigheid. Dat is gekomen door de gevangenis. Hoelang het buiten gaat duren weet ik niet. Alles is relatief. Tot op zekere hoogte is alles aanvaardbaar. Zelfs dat ik word teruggestuurd is een denkbare mogelijkheid — ik spreek nu zuiver psychologisch. Erger dan wat mij overkomen is kan niet, en ik ben er levend uitgekomen.’
— Voor de buitenwereld kwam je vrijlating totaal onverwacht, maar ook voor jezelf, heb ik begrepen?
‘Men leeft binnen een absoluut autoritaire, zelfs totalitaire opzet, men is helemaal in de handen van de bewakers. Het hele begrip vergiffenis of genade bestaat gewoon niet binnen zo’n opzet. Specifiek in Zuid-Afrika zijn ze zo strak geworden dat het geven van genade een dodelijke kwetsuur voor ze zou betekenen. Zodoende bestond de mogelijkheid van vroegtijdige vrijlating niet.
Ik was wel tot op zekere hoogte bewust van de petities en het uitoefenen van druk vanuit het buitenland, maar dat had over de jaren heen zo weinig uitwerking gehad dat het nooit bij mij opkwam dat het misschien zou kunnen lukken. Wat natuurlijk wel veranderd was: sedert mei 1982 bestaat er een organisme, ingesteld door het Departement van het Gevangeniswezen, de vrijlatingsadviesraad, met het doel in te gaan op de mogelijkheid gevangenen vroegtijdig vrij te laten.’
— Heb je ooit iets gemerkt van pogingen om je vrij te krijgen?
‘Nee. Ik was sterk afgeperkt van enig nieuws van buiten dat als bemoedigend kon worden geïnterpreteerd. Het doel van de strafoplegging is de gevangene te isoleren zodat hij het idee krijgt dat hij helemaal vergeten is. Hij is gewoon dood. Eén van de ergste kanten van je gevangenschap is dat je geen contact kunt maken met vrienden, collega’s of zelfs geliefden. Je bent aangewezen op het dagelijks verkeer met mensen die je vijandig gezind zijn. Je leeft in een voortdurende sfeer van animositeit en wantrouwen, wederzijds.’
– Het wantrouwen zal wat jou betreft versterkt zijn door de gebeurtenissen in 1977.
‘Dat is een voorbeeld van wat er in zo’n omgeving kan ontstaan. Het is eigenlijk heel tragisch, een psychodrama voor de gevangenen, voor de bewakers soms ook. Het is zo ongezond. Ook zij hebben persoonlijke gevoelens, maar het tragische is, denk ik, dat de regering van Zuid-Afrika, waarvan de bewakers de vertegenwoordigers zijn, zich schuldig voelt.
Ze hebben dit schuldgevoel, maar ze zitten helemaal vast in het web van hun eigen wetten en vooroordelen en dat geeft inhoud aan de verhouding tussen gevangenen en bewakers. Men aanvaardt soms meer agressie van bewakers als er een persoonlijke band bestaat. Het is net zo’n band als tussen de beul en de man die wordt opgehangen: het is het enige menselijke contact dat men heeft. Het is niet zo zeer een band van tolerantie, maar een van begrip.
Ik vond het zelf een van de moeilijkste dingen om te doen: mezelf de discipline op te leggen dat de man aan de andere kant van de celmuur ook een mens is. ledere dag wordt je toe gedreven naar de gedachte: hij is geen mens, maar dan aanvaard je hun wereld, want zij beschouwen jou niet als mens. Objectief is het ook zo dat de bewakers de gevangenen zijn van de Zuid-Afrikaanse opzet. Ik heb nooit een bewaker ontmoet die het was geworden uit roeping, nee, of ze hadden geen keuze, of gebrek aan opleiding, of ze waren het geworden omdat hun vader het ook was. Ze zoeken het soort valse zekerheid van pensioentjes, niet ontslagen kunnen worden omdat je in staatsdienst bent. Dus dat betekent de absolute afwezigheid van enig initiatief. Ik zag wel dat die mensen daaronder lijden. Ze weten dat ze in een veilig milieu leven, maar de hele wereld is tegen ze, en vroeger of later komt er een geweldige omverwerping van binnenuit met steun van buiten.
Dit alles schept een vreemde verhouding tussen gevangenen en bewakers. Er wordt over koetjes en kalfjes gepraat, maar eronder zitten ernstige dingen. Soms had ik het vreemde gevoel dat de bewaker die naar me stond te kijken mij benijdde om mijn vrijheid. Hij kan niet begrijpen dat het je niet raakt, terwijl hij in angst en vreze leeft.
Er zijn bewakers geweest die mij vertelden over hun leven, hun dromen – en toch wist ik elke dag opnieuw dat ze, als men het bevel zou geven: zet hem tegen de muur en fusilleer hem, zouden gehoorzamen.
Dat is het basisidee van het fascisme: het gaat niet om mensen, het gaat alleen om de ongevraagde aanvaarding van een specifiek stelsel met de blindelingse uitvoering van alle bevelen.’
– Heb je in de gevangenis gevaar gevoeld?
‘Ja, toch wel – niet specifiek in de gevangenis, maar in de hele opzet. Ik wist van begin tot einde dat de politieke politie mij als uiterst gevaarlijk beschouwde. Ik weet dat ze absoluut genadeloos zijn als ze denken dat het beter zou zijn om ontslagen te zijn van deze jongen.
Het gevaar zit ook in de medegevangenen die erop uit zijn om in de gunst te komen en bereid om mij te bespionneren of als het moet geweld te plegen. Hoewel ik zelf nooit kennis heb kunnen nemen van de belangstelling van buiten, ben ik ervan overtuigd dat die in de gevangenis een bescherming voor mij was.’
– Had je contact met andere politieke gevangenen?
‘In Pretoria was het eenvoudig niet mogelijk om enig contact te hebben met wie dan ook, visueel tenminste. De mensen die met mij waren aangehouden waren daar ook, en als we hard riepen konden we elkaar horen.
Na het tweede proces, dat de aandacht had gevestigd op de omstandigheden in de gevangenis waardoor druk werd uitgeoefend op de Zuid-Afrikaanse regering, werd ik van maximum securiteit overgeplaatst naar een lokale gevangenis. Ik werd er voorgesteld aan mensen die er nu nog zijn, zoals Goldberg, Kitson (die oud en ziek is) en Moumbaris. Met hem sprak ik Frans, en ik denk dat dat de reden was om mij onmiddellijk weer terug te sturen. Ik denk dat ze bang waren dat ik zou kunnen communiceren zonder hun controle.
In Kaapstad wist ik dat Lee en Jenkins daar ook gevangen zaten, maar ik had geen contact met hen. Er zaten ook twee politieke gevangenen van rechts, Beelders en Van der Westhuizen, nostalgische nazi-aanhangers, provocateurs, werktuigen van de politieke politie die tegenstanders moesten intimideren. Ze ontregelden vergaderingen van de oppositie met gasbommen, ze probeerden een politicus dood te schieten.
Ik vermoed dat ze de politieke politie in verlegenheid hadden gebracht. Toen de kranten ervan hoorden was het onvermijdelijk dat er een hofzaak van zou komen. In de gevangenis probeerden ze met mij in contact te komen. Ze deden een voorstel om te ontvluchten. Ze beweerden dat ze hulp van buiten hadden, maar ik wist van medegevangenen dat het de bedoeling was mij te katan, wat Kaapstad-bargoens is voor doden. Ik was immers hun absolute vijand. Het gekke is dat je desondanks een gevoel van solidariteit met zo iemand opbouwt: je zit in hetzelfde schuitje.
Nu er meer en meer rechtsgezinde gevangenen zijn, wordt het interessant in Zuid-Afrika. Niet zolang geleden zijn er mensen opgepakt van Wit Commando, die zitten dus in de gevangenis net als mensen van de Zuid-Afrikaanse weerstandsbeweging die direct geïnspireerd is door de Stormtroepen.
De overheid zit dus met een probleem: ze moeten de politieke gevangenen gescheiden houden van de criminelen, de zwarte gevangenen moeten worden gescheiden van de blanke, en nu moeten ook de linkse gevangenen nog worden gescheiden van de rechtse. De apartheid is een volstrekte manie.’
— Dat betekent dus dat je niet meer blindelings de vrijlating van alle politieke gevangenen kunt eisen? Nazi’s kunnen maar beter blijven zitten.
‘Inderdaad. En die nazi’s worden op precies dezelfde wet veroordeeld als ik: de wet op het terrorisme. Mensen in het buitenland zijn te simplistisch, vanwege de afstand misschien, vanwege hun dogmatische denken dat niet gebaseerd is op denken in het land zelf.’
— Zie je jezelf nog een rol spelen in bijvoorbeeld de Zuid- Afrika-beweging? Jij weet hoe er in Zuid-Afrika wordt gedacht.
‘Dat is nog wel een grote vraag. Ik ben me zeer bewust geworden van de slopende kwaliteit van het leven in ballingschap. En ik ben me bewust van de geweldige diversiteit van de Zuidafrikaanse samenleving. De gevangenis is toch een soort echokamer van het apartheidsbewind.
Het is veel genuanceerder dan men in het buitenland beseft. Hier ben je aangewezen op informatie die wordt gekanaliseerd, men kan niet altijd het verschil zien tussen voorlichting en propaganda. Ik geloof niet dat ik voorlopig enig nut zou kunnen hebben. Ik weet uit ervaring dat het soms een zekere mate van persoonlijke bevrediging geeft, maar het is te gemakkelijk om in het buitenland tegen de apartheid te demonstreren. Het is voor mij, nu ik daar door ben gegaan, veel genuanceerder geworden. Het zit veel dieper. Door mijn schrijf- en schilderwerk ben ik toch ook levenslang betrokken bij de strijd tegen het racistisch denken van het bewind in Zuid-Afrika.
Hoe dit buiten mijn werk vorm krijgt, weet ik nog niet zo duidelijk. Ik weet alleen dat de basisbetrokkenheid dieper is geworden.’
– Dan heeft de gevangenis het tegendeel bereikt van wat, neem ik aan, de bedoeling was: jou murw te maken.
‘Gevangenisstraf heeft twee doelstellingen: het ongedaan maken van iemand die zij als gevaarlijk beschouwen, hem in diskrediet te brengen. Het was dus hun belang om mij uit te beelden als een naïeve naloper van het marxisme, een onhandige idealist, iemand die wordt misbruikt door keiharde politieke , activisten. Ik zou in dienst zijn geweest van anti-Zuid-Afrikaanse machten omdat ze niet kunnen aanvaarden dat je juist vanuit je Afrikanerschap in opstand komt. Tot hun methoden behoort ook het in diskrediet brengen van vrienden of hen zelfs aan de kaak te stellen, zoals André Brink. Maar men heeft nooit gepoogd om mij tot andere gedachten te bewegen.
Wel probeerden ze mij te conditioneren door mij af te sluiten van informatie. Ze wisten, althans hadden moeten weten, dat ik mij niet zou laten overhalen tot hun zienswijze, maar misschien dachten ze dat mijn ogen vanzelf zouden opengaan.’
– Tijdens je gevangenschap is er in Zuid-Afrika een bundel met gedichten van jou verschenen die was opgedragen aan Broodryk, de man die jou aanhield, en John Vorster, premier van Zuid-Afrika.
‘In de gevangenis mocht ik schrijven: ik heb alles mee naar buiten kunnen nemen. Maar er zijn ook dingen die naar buiten gesmokkeld zijn waarvan ik de meeste heb teruggevonden. Er zijn twee soorten manuscripten: die waarvan ze afwisten en die ze hebben gecontroleerd, en de gesmokkelde gedichten.
Die bundel – ik vond het toen belangrijk om contact te blijven houden met de mensen buiten, en het was ook een manier om mijn vrouw te onderhouden. Mijn straf was een dubbele straf: ook voor haar. Twee keer per jaar moest zij naar Zuid-Afrika reizen met alles wat dat met zich meebracht. Ik had dus de drang om haar tot steun te zijn. Maar in de publicatie van deze bundel had ik geen enkele controle, ik heb er zelfs tot heel veel later nooit een exemplaar van gekregen, de opdracht is er zonder mijn medeweten ingezet.
Wel had ik een ironisch versje geschreven: ‘Kolonel, ik zoek speling in de hel.’ Het was een verwijzing naar de beschuldiging dat ik hem tijdens het proces om de tuin zou leiden. Hij is er een opdracht van gaan maken. Het is toch ondenkbaar dat ik een gedichtenbundel zou opdragen aan het hoofd van het tegen mij gerichte onderzoek.
Bij alles wat ik publiceerde en verondersteld ben geweest te zeggen moet ik een voorbehoud maken. Niets van wat men in de gevangenis doet of zegt is vrij: alles wordt gecontroleerd en geconditioneerd door je bazen, de politieke politie en de bewakers. Tot het moment waarop iemand vrij is en zelf kan verduidelijken wat hij heeft bedoeld, moet je hem tenminste de gratie geven.’
– Ga je je gevangenisgedichten herschrijven?
‘Dat ga ik in elk geval doen. Ik ga alle teksten herzien, zelfs als het om naar buiten gesmokkelde verzen gaat. Ik ontken of negeer niks van verblijf in de. gevangenis, je moet je eigen verleden niet verwerpen, maar deze verzen zijn natuurlijk wel binnen een bepaalde context gemaakt. Ik weet precies wat de omstandigheden waren, wat ik wilde bereiken en ik heb absoluut niet de behoefte om me te verantwoorden voor wat ik heb gedaan. Objectief gezien zijn sommige dingen misschien niet erg intelligent. Het doet me wel een beetje leed – en dit zeg ik ironisch – om niet volledig te kunnen passen in de martelaarsrol die sommige mensen voor ogen hebben, dat ik niet terechtgesteld ben om aan de simplistische verwachtingen te kunnen voldoen…
Nee, ik bedoel het heel ernstig. Het is gek dat mensen je forceren in het nauwe kader van hun simplistische ideeën. Ik weet precies wat er is gebeurd.’
– Heeft de ervaring je verbitterd?
‘Men probeert natuurlijk optimistisch te blijven. Ze hebben zeven jaar genomen, ik heb iets teruggevonden: innerlijke vrijheid. Ik weet wel dat je die jaren nooit meer terugvindt, heel mijn leven is in een bepaalde richting gedreven. Verbittering is te sterk, een assmaak in de mond, er is iets verbrand – zo zou ik het willen uitdrukken. Ik heb wantrouwen geleerd dat ik nooit meer kan afschudden, paranoia. Ik ben me bewust geworden dat er donkere holen bestaan waarin nog altijd mensen gevangen zitten. Het zou gemakkelijker zijn om zonder dit alles te leven, maar het heeft mijn leven wel verdiept.
Ik hoop niet dat mijn toekomstige leven geleid zal worden door verbittering, omdat ik het bestel zo afschuwelijk vind dat ik weiger het te haten.’
Dit interview werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 19 januari 1983. Foto Frank van Dijl.