Kroniek: Aristide von Bienefeldt – Een manier om in de natuur te zijn
Een manier om in de natuur te zijn
Ik heb er al vaker over geschreven en medestanders sporen me aan om het er nog vaker over te hebben. ‘Hoe meer je erop hamert dat je niets moet hebben van het doden van onschuldige dieren,’ zeggen ze dan, ‘hoe meer je anderen motiveert om hun levenstijl te veranderen.’
Natuurlijk wil ik het er over hebben, graag zelfs, de vraag is alleen: maakt het iets uit? Kun je mensen voor wie de cultus van de jacht bijna religieuze trekjes vertoont – ik heb eens iemand over de doodsstrijd van een everzwijn horen praten alsof hij het over de verschijning van de maagd Maria had – ertoe bewegen om hun gewoontes zomaar 1,2,3 bij het grove vuil te zetten?
Het antwoord is: nee, het lukt je niet om in de tijd van een vingerknip een maatschappij om te turnen waarin het doden van dieren sinds de ijzertijd beschouwd wordt als noodzaak (de mens moet nu eenmaal eten) en als tijdverdrijf (de mens moet nu eenmaal spelen).
Iedereen kent de verhalen over Prins Bernhard die zich voor de goede sier en in het kader van de ‘je moet toch wat als je ingehuurd bent om de monarchie te redden’ gedachte inzette voor het lot van de Bengaalse tijger terwijl hij in zijn vrije tijd altijd te vinden was voor een gezellig potje drijfjacht.
Voor de prins was jagen een (quoot) ‘manier om in de natuur te zijn’, een opvatting die een aantal van zijn nazaten klakkeloos kopiëerde. Of deze bloeddorstige royals er ooit toe gebracht kunnen worden om hun wapens neer te leggen, valt te betwijfelen.
De reuring die in Engeland ontstond toen Prins Harry zijn broer 250 fazanten cadeau deed, opdat de toekomstige koning maar lekker raak kon schieten op zijn verjaardagsfeestje, was hevig, maar niet van lange duur.
Anders was het toen de koning van Spanje er een wel erg originele hobby op na bleek te houden. Dat hij zich soms in de Afrikaanse binnenlanden verschanste met een minnares was al wel min of meer bekend, maar toen zijn onderdanen erachter kwamen dat hij ook een geweer bij zich had waarmee hij, eenmaal bekomen van de clandestiene liefkozingen, op olifanten schoot, kreeg hij zoveel kritiek dat zijn kroon ervan wankelde.
Maar waarom eigenlijk?
Waarom wordt het vermoorden van fazanten, herten en konijnen door de vingers gezien, terwijl het doden van een olifant op enorme protesten stuit?
Kan een olifant er soms iets aan doen dat hij als olifant geboren werd en dus een beter leven kan verwachten dan een fazant, die er op zijn beurt ook niets aan kan doen dat hij ter wereld kwam als schietvoer voor een stelletje verveelde troonpretendenten?
Nee, een dier heeft het niet voor het zeggen, net zoals een mens het niet voor het zeggen heeft. Je wordt geboren als Italiaan, homoseksueel, Namibiër, Jood en daar zul je het mee moeten doen. Niemand – ik kan het niet vaak genoeg zeggen – heeft het recht je af te rekenen op iets waar je geen enkele invloed op hebt.
En ja, dat geldt ook voor de dieren die in miljoenvoud van de lopende band rollen, volgestouwd met groeihormonen, opgroeiend in droefgeestige barakken en alleen op bijltjesdag een streepje blauwe lucht te zien krijgen – als het die dag ten minste niet regent.
Als varkens, koeien en kippen de keus hadden, waren ze wel geboren als honden, katten en hamsters.
‘Die mollen hebben mijn tuin gekozen om in te wonen,’ zei ik vorige week tegen de tuinman, ‘net zoals wij een huis kiezen om in te wonen.’
De molklemmen die hij de vorige dag uitgezet had, had ik net op tijd ontdekt, en natuurlijk weggehaald. De tuinman begreep er niets van. ‘Als jij wilt dat ze je tuin verwoesten, moet je het zelf maar weten.’
Het was niet de eerste keer dat ik in conflict kwam met de tuinman. Een maand of vier geleden heb ik op het nippertje vijftien duiven gered van een gruwelijke wurgdood. Hij had ze in de garage gelokt en de deur afgesloten. Toen ik vroeg naar het waarom van deze detentiemaatregel, zei hij: ‘Mijn broer houdt van duivenvlees.’
Het molklemincident blijft de gemoederen bezighouden. Bij elk vers bergje dat in de tuin opkomt, zegt hij: ‘Je hoeft maar een gil te geven of ik zet die klemmen zo weer neer.’
Hij weet dat die gil nooit komt, toch houdt hij vol, elke dag opnieuw.
We hebben nog een lange weg te gaan.