Column: Karel ten Haaf – Zelfkant
Zaterdag 24 november was het transgendergedenkdag. Een prachtig woord, maar ook verwarring zaaiend: is het een dag alleen voor overleden transgenders? Het woord was ook aanleiding voor mij om te denken over transgenders in de Nederlandstalige literatuur. Over schrijvers die schrijfsters werden: William D. Kuik en René Stoute werden Dirkje Kuik en Renate Stoute. De enige twee mij bekende gevallen, maar hou me ten goede, ik heb er geen studie van gemaakt, zelfs nooit een verkennend onderzoek naar verricht.
Stoute was één van de interessantste auteurs van de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Hij – zolang het om René gaat heb ik het over hij en hem, wanneer het Renate is over zij en haar – René Stoute maakte een stormachtige entree in de letteren: zijn debuut, de verhalenbundel Op de rug van vuile zwanen (Uitgeverij De Arbeiderspers, 1982) werd een enorme hit; de critici waren laaiend enthousiast, en het boek verkocht goed – ik weet niet hoeveel drukken er verschenen zijn, maar in juli 1983 verscheen de vierde. Op de rug van vuile zwanen bevat autobiografische schetsen over het leven van Stoute als drugsverslaafde. Het is een grimmig boek, maar toch minder schrijnend dan het prachtige Uit het achterland (Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1985), een bijzonder pijnlijk en nauwgezet verslag van een drugsverslaving – hoe de wereld van de opiumverslaafde nog wel vriendelijk was, maar dat het keihard werd met de komst van de veel duurdere heroïne. Het eerste shot dat Stoute nam was echter geen opium maar speed:
Op het moment dat ik de naald uit mijn arm trek begrijp ik dat hij me minstens een gram heeft gegeven: alles wat los zit verdwijnt in een hoos van verblindend licht. Er woedt een slag!
Het voelt alsof er een hark van m’n tenen tot aan m’n hoofdhuid door m’n lichaam wordt gehaald – of misschien zijn het handen, een kluwen van ruwe handjes die in mijn darmen rondgraaien. Er rukt iets, in golven van kramp dwars door mijn ingewanden. Venijnige vingers rekken mijn zenuwtoppen uit, om ze daarna strak gespannen tegen harde houten planken vast te spijkeren. Ik ren als een krankzinnige de kamer door, struikel over emmers, krijg de inhoud over mijn broek, val ruggelings tussen stapels vergeelde kranten, voel vochtige lappen langs mijn gezicht strijken, en al die tijd ben ik gedwongen stijf te blijven zitten.
Ik ben één groot bonkend hart en als ik mij ook maar even beweeg hoor ik een oorverdovend ratelen als van zware rolluiken – korte droge tikken echoën in een wirwar van roestige buizen. Een typisch chemische geur bruist in een constante stroom winderig door mijn neus – er is een gat geslagen waar een vuist in past, het hele zootje brandt!
[pp. 14-15]
Na dit eerste shot, gezet in 1970, zette Stoute door, wat leidde tot een verslaving die zeven jaar duurde. Over zijn leven als junkie gaat Uit het achterland, een rauw boek, dat schuurt en zeer doet. Een boek dat iedereen zou moeten lezen, om zich te kunnen verplaatsen in het ellendige leven aan de uiterste zelfkant – geef die junk een euro!
Natuurlijk, ook anderen schreven over het junkiebestaan, van zeer aangrijpend (Roger van der Velde) tot nauwelijks invoelbaar (Arie Visser) en ronduit slecht (Chiel van Zelst), maar dit boek van Stoute is de ultieme roman over junkie-zijn.
Waarom Stoute aan drugs raakte, daarover lezen we niets in Op de rug van vuile zwanen, Uit het achterland en zijn andere boeken die handelen over zijn tijd als verslaafde. Waarschijnlijk is dat ook de reden waarom die boeken zo aangrijpen – het had de lezer kunnen overkomen. Achteraf is het natuurlijk makkelijk psychologiseren: René Stoute zal wel aan de drugs begonnen zijn omdat hij niet lekker in zijn vel zat vanwege zijn gevoel in een verkeerd lichaam geboren te zijn. Over wat Stoute daarover zelf schrijft in het latere werk de volgende keer. En dan ook aandacht voor Stoutes poëzie, waaraan ten onrechte nooit veel aandacht is besteed.
(wordt vervolgd)
Karel ten Haaf