Essay: Koen Schouwenburg over Both Flesh and Not van David Foster Wallace
Een strijd tegen eenzaamheid
In mijn woonkamer hangt een foto van Roger Federer. Boven mijn bed hangt een foto van David Foster Wallace. Echt waar. 2012 was een mooi jaar voor mijn helden. Federer won Wimbledon en hij heroverde de nummer één-positie op de wereldranglijst. Wallace ontving een Pulitzer Prizenominatie voor de roman The Pale King, een prijs die hij natuurlijk had moeten krijgen. ‘Niet alles werkt’, schreef een criticus van een Nederlands dagblad over deze roman. Met de woorden van onze bondscoach: is Wallace nou zo slim of die criticus zo dom? Het laatste. Maar ook het eerste: de intelligentie spat ervan af, van elke bladzijde van elk boek, fictie of non-fictie. Het meest recente bewijs hiervan is de nieuwe, postuum uitgegeven essaybundel Both Flesh and Not.
Roger Federer is een genie, daarom hangt hij aan mijn muur en daarom ging David Foster Wallace naar Wimbledon. Federer zien spelen lijkt volgens de auteur op een religieuze ervaring. Wallace was zelf geen onverdienstelijk tennisspeler en hij heeft vaker over de sport geschreven: in de roman Infinite Jest, maar ook in de essaybundels A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again en Consider the Lobster. Tennis is de mooiste sport die er is, schrijft hij in het essay over tennisser Michael Joyce in de eerstgenoemde bundel:
‘and also the most demanding. It requires body control, hand-eye coordination, quickness, flat-out speed, endurance, and that strange mix of caution and abandon we call courage. It also requires smarts. Just one single shot in one exchange in one point of a high-level match is a nightmare of mechanical variables.’
In zijn essay over Federer schrijft Wallace: ‘Beauty is not the goal of competitive sports, but high-level sports are prime venue for the expression of human beauty. The relation is roughly that of courage to war. (…) For reasons that are not well understood, war’s codes are safer for most of us than love’s.’ Schoonheid telt in de sport, zeker bij Federer. De grootsheid van zijn spel culmineert in de zogenaamde ‘Federer Moments’: punten ‘like something out of The Matrix.’ Elf jaar voordat Wallace afreisde naar Wimbledon, bezocht hij in 1995 de U.S. Open. Inhoudelijk komen de twee genoemde essays overeen. Het gaat om gracieuze spelers versus beukers, menselijke schoonheid versus machinale powerhitters, om Pete Sampras versus Mark Philippoussis en Roger Federer versus Rafaël Nadal. De vorm van de essays verschilt: het essay over Federer is een beschouwing over diens mooie spel en het essay over de U.S. Open is een typisch David Foster Wallace-essay.
Wat is dat, een typisch Wallace-essay? In zijn teksten combineert Wallace – grof gezegd – humor, (zelf-)bewustzijn, intelligentie en een fenomologie van het evenement dat hij bezoekt. Het gaat er om ‘how to be honest with a motive, you know.’ In deze essays ‘there’s a certain persona created, that’s a little stupider and schmuckier than I am’, zodat Wallace alle onzin en onnozelheid in de moderne wereld kan beschrijven en becommentariëren. Daarnaast kan hij hierdoor een ander idee concretiseren: ‘no longer making the strange familiar but making the familiar strange again. It seems important to find ways of reminding ourselves that most “familiarity” is mediated and delusive.’ Daarom schrijft hij over de reclame op de U.S. Open: reclame is ‘gewoon’ in onze wereld, het is ‘normaal’. Wallace’ stupider en schmuckier persona maakt het normale weer vreemd, met de achterliggende gedachte: we hebben vergeten hoe abnormaal de alomtegenwoordigheid van reclame is.
Recensies zijn over het algemeen niet grappig. De paar geestige recensies die ik ken zijn van David Foster Wallace – afgezien van een recensie van Gerrit Komrij over Monica van Paemel. In de nieuwe bundel Both Flesh and Not is een recensie over een anthologie van prozapoëzie opgenomen. Wallace maakt een puntsgewijze opsomming van kenmerken. Met deze vorm levert hij kritiek op de samensteller, want ‘none of these antecolonic words should count against R.T.’s rigid 1,000-word limit.’ Het is een cijferrecensie, die het meest duidelijk kan worden toegelicht aan de hand van een uitgebreid citaat:
- # who are described in bio-note as “the enfant terrible of Greek Surrealism”: 1.
- # who have the last names Johnson or Smith: 6.
- Total % of anthology prose poems that are primarily about death/loss//life’s transience: 57.1.
- % about sex: 16.6.
- % about love: 0.2.
- % about cooking: 0.2.
Wallace was gek op woordenboeken. Deze liefde is uitvoerig terug te vinden in Infinite Jest en in zijn lange essay over taal en woordenboeken, ‘Authority and American Usage’ (opgenomen in Consider the Lobster). In het essay ‘Twenty-four Word Notes’ uit de postume bundel legt hij in vierentwintig lemma’s uit hoe je bepaalde woorden moet gebruiken. In een geestige passage neemt hij zichzelf op de hak: Wallace beschrijft hoe hij onlangs iets leerde van een student ‘who got annoyed at my hectoring to start poring over usage guides in the hopes of finding something I’d been wrong about that she could raise her hand the right moment in class and embarrass me with [which she did, and I was, and deserved it – there’s nothing more ridiculous than a pedant who’s wrong]’. Deze zijdelingse anekdote is exemplarisch voor zijn essays, waarin hij zich tegelijkertijd kwetsbaar en zelfverzekerd toont. Zijn kwetsbaarheid is bijvoorbeeld ook te vinden in het essay over David Markson, waarin Wallace zijn vader citeert en in een voetnoot de volgende opmerking plaatst: ‘Dr. James D. Wallace, unpublished response to his son’s cries for help with Wittgenstein’s Mistress and Tractatus Logico-Philosophicus.’
De belangrijkste essays uit de pas verschenen bundel zijn ‘Fictional Futures and the Conspicuously Young’ en ‘The Empty Plenum: David Markson’s Wittgenstein’s Mistress’. Het eerste essay gaat over jonge schrijvers en literatuur in het Amerika van de late jaren tachtig van de 20e eeuw. Het stuk komt op sommige punten overeen met Wallace’ belangrijke essay ‘E Unibus Pluram’ uit A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again. Wat de auteur stoort aan veel literatuur van zijn generatiegenoten is de thematische leegte van hun fictie, want veel jonge schrijvers ‘have reduced interpretation to whining.’
Niet de televisie is schuldig aan deze inhoudelijke armoede, maar de schrijvers die de narratieve normen van de televisie standaardiseren in hun literatuur: ‘Trash fiction is, by design and appeal, most like televised narrative: engaging without being demanding.’ Het gaat er bij deze cultuuropvatting om dat je ‘cool’ overkomt. Cynisme viert hoogtij en Oscar Wilde’s beroemde aforisme lijkt een adequate samenvatting: ‘The cynic knows the price of everything and the value of nothing.’ Terwijl juist deze cultuur auteurs nodig heeft die schrijven over ‘what is real, full, meaningfull’. Het gaat om betekenis, want ‘art is meaning, and meaning is power: power to color cats, to order chaos, to transform void into floor and debt into treasure.’ Het essay mag dan in 1988 geschreven zijn, het is nog steeds van belang, want zo veel is er in de tussentijd niet veranderd.
In 1993 werd Wallace geïnterviewd door Larry McCaffery, uit dit interview komt de veel geciteerde zin ‘Fiction’s about what it is to be a fucking human being’. Deze ene zin is echter onderdeel van een veel uitgebreider betoog, waarin Wallace uitlegt wat hij met de ‘leegte in de literatuur’ bedoelt:
I just think that fiction that isn’t exploring what it means to be human today isn’t good art. We’ve got all this “literary” fiction that simply monotones that we’re all becoming less and less human, that presents characters without souls or love, characters who really are exhaustively describable in terms of what brands of stuff they wear, and we all buy the books and go like “Golly, what a mordantly effective commentary on contemporary materialism!” But we already know U.S. culture is materialistic. This diagnosis can be done in about two lines. It doesn’t engage anybody. What’s engaging and artistically real is, taking it as axiomatic that the present is grotesquely materialistic, how is it that we as human beings still have the capacity for joy, charity, genuine connections, for stuff that doesn’t have a price? And can these capacities be made to thrive? And if so, how, and if not, why not?’
Het is te makkelijk om televisie de schuld te geven. De tv is, net als reclame en populair entertainment, ingebouwd in onze cultuur. Wallace en zijn generatiegenoten ‘are Watergate’s children, television’s audience, Reagan’s draft-pool, and everyone’s market. We’ve reached our majority in a truly bizarre period in which “Wrong is right,” “Greed is good,” and “It’s better to look good than to feel good” – and when the poor old issue of trying to be good no longer even merits a straight face.’ Je bent tegenwoordig nogal snel een moralist, het ‘trying to be good’ moet meteen onschadelijk worden gemaakt met een injectie ironie, het noodzakelijke tegengif. Of, zoals Susan Sontag schreef: ‘“Be serious”. By which I meant: Never be cynical. And which doesn’t preclude being funny.’ Of, zoals Charlotte Mutsaers schreef, de begrippen spel en speels onderscheidend: ‘Wie het leven opvat als spel, is niet in staat tot leven. (…) doordat hij ook ernst als spel ziet, wat hem verhindert zich met hart en ziel aan iets of iemand over te geven.’ Spel is leegte, want het ontneemt betekenis. Dit betekent volgens Mutsaers niet dat we zwaarmoedig moeten zijn, want ernst en overgave kunnen wel heel goed gepaard gaan met speelsheid.
Wallace betoogt hartstochtelijk dat het in de literatuur moet gaan om wat waardevol is. Het is daarom noodzakelijk de driehoeksverhouding schrijver, literaire taal en literair kunstwerk onder de loep te nemen: ‘the fact that the relations between literary artist, literary language, and literary artifact are vastly more complex and powerful than has been realized hitherto. And the insight that is courage’s reward – that it is precisely in those tangled relations that a forward looking, fertile literary value may well reside.’
Het tweede belangrijke essay in de nieuwe bundel, ‘The Empty Plenum: David Markson’s Wittgenstein’s Mistress’, gaat over taal, David Markson en Ludig Wittgenstein. Het essay is een bespreking van de roman Wittgenstein’s Mistress van David Markson. Wallace is fan van Markson en van Wittgenstein. Wittgenstein is alomtegenwoordig in het oeuvre van Wallace, bijvoorbeeld in zijn debuutroman The Broom of the System; de titel is een expliciete verwijzing naar Wittgensteins beroemde bezemvoorbeeld uit Filosofische onderzoekingen. Tevens is de roman een dialoog tussen Wittgenstein en Derrida, ofwel tussen aanwezigheid en afwezigheid. Het essay ‘The Empty Plenum’ is ingewikkeld, want zowel Marksons roman als de filosofie van Wittgenstein is complex. Soms moet je wat moeite doen.
‘What do any of us truly know, however?’, vraagt hoofdpersoon Kate in Wittgenstein’s Mistress. Kate is de belichaming van de epistemologische twijfel. Deze twijfel is de belangrijkste oorzaak van haar eenzaamheid: ‘Once, I had a dream of fame. Generally, even then, I was lonely.’ Later zegt Kate: ‘The world is everything that is the case.’ Dit is de eerste zin uit Wittgensteins Tractatus (in de vertaling van W.F. Hermans): ‘De wereld is alles, wat het geval is.’ Wallace verwijst daarnaast naar hoofdstuk 1.21 uit de Tractatus: ‘Iets kan het geval zijn of niet het geval zijn en de rest kan hetzelfde blijven.’ Het essay mag dan ingewikkeld zijn, Wallace is een uitstekende docent: in klare taal legt hij de betekenis van Wittgensteins zinnen uit: ‘since language is & must be the world’s mirror, the world is metaphysically composed only & entirely of those “facts” that statements stand for. In other words – the words of the Tractatus’s first en foremost lone – the world is everything that is the case; the world is nothing but a huge mass of data, of logically discrete facts that have no intrinsic connection to one another.’
Wallace zag Wittgenstein ‘as the real architect of the postmodern trap’. Als de Wittgenstein van de Tractatus gelijk heeft, betekent het dat de relatie tussen taal en de externe wereld alleen denotatief – referentieel – is. Taal is pas betekenisvol als het woord ‘boom’ een representatie van een boom is. Het gevolg: ‘We can know and speak of nothing more than little mimetic pictures.’ Hierdoor worden we in metafysisch opzicht gescheiden van de externe wereld: solipsisme. Daarom komt Kate tot de volgende ‘solipsistic bind’: ‘If I exist, nothing exists outside me; But: If something exists outside me, I do not exist.’ Wallace vindt deze ‘solipsistic bind’ geniaal: zowel de ‘double bind’ als solipsisme keren herhaaldelijk terug in zijn eigen fictie. De meest expliciete ‘double bind’ in zijn oeuvre is het examen van Ms. Thode in Infinite Jest. Op de E.T.A. (de tennisacademie) geeft Ms. Thode het vak ‘The Personal Is the Political Is the Psychopathological Double-Binds’. In het examen voor dit vak staat de opgave: je bent kleptomaan, dus je moet stelen. Maar je bent ook agoraphobisch, je kan je huis niet verlaten. Je woont alleen, dus je kan van niemand stelen, maar je bent een kleptomaan en daarom moet je je huis uit om te stelen, maar je kan je huis niet uit want je bent agoraphobisch. ‘Thus, respond to the question of, what do you do?’
In The Broom of the System denkt hoofdpersoon Lenore dat ze een personage is in een verhaal. Ze is bang dat contact met de externe wereld niet mogelijk is. Daarnaast is er Don Gately uit Infinite Jest die in het ziekenhuis ligt nadat hij is neergeschoten. Hij kan mensen wel horen, maar niet praten: hij zit opgesloten in zijn eigen hoofd. En Tom, het personage in de novelle ‘Westward’ (Girl With Curious Hair), die één oog heeft dat naar binnen is gekeerd: ‘The inside of his head been a disappointing view.’ En het personage Mark in dezelfde novelle: hij lijdt aan een ‘solipsistic delusion’, het idee dat ‘he’s the only person in the world who feels like the only person in the world.’ Maar de novelle is tevens een kritiek op de naar binnen gekeerde metafictie, fictie die alleen communiceert met zichzelf als fictioneel artefact en deze, ik noem het maar solipsistische fictie, helpt de lezer niet bij het vechten tegen zijn eenzaamheid. En dé taak van fictie is volgens Wallace het bestrijden van eenzaamheid, want: ‘we’re all terribly, terribly lonely’.
Tot grote vreugde van Wallace verlaat Wittgenstein zijn ideeën uit de Tractatus. In zijn zogenaamde ‘tweede periode’ richt hij zich in de Filosofische onderzoekingen op het dagelijkse taalgebruik. Wittgenstein betoogt nu, in de woorden van Wallace, ‘that the existence, nay the very idea of language depends on some sort of communicative community… this is about the most powerful philosophical attack on skeptic-/solipsism’s basic coherence.’ Wittgenstein gaat nu namelijk uit van het idee ‘taalspel’: ‘Het woord ‘taalspel’ moet hier beklemtonen dat het spreken van een taal deel uitmaakt van een activiteit, of een levensvorm.’ Hoe briljant Wittgensteins argumentatie tegen solipsisme ook is, eenzaam zijn we allemaal, volgens Wallace. Daarom moet literatuur de strijd aangaan met eenzaamheid. ‘I think what I would like my stuff to do is make people less lonely’, zo formuleerde hij eens zijn doel als schrijver. Het lukt hem, zowel in zijn fictie als in zijn essays. En ook niet onbelangrijk: je lacht je kapot en je wordt er ongelooflijk veel slimmer van. Daarom hangt er een foto van David Foster Wallace boven mijn bed.
Koen Schouwenburg
David Foster Wallace – Both Flesh and Not. Little, Brown. 328 blz.