Recensie: Louis Couperus – Van en over mijzelf en anderen
In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 27: Van en over mijzelf en anderen.
Waarde lezer
In 1909 begon Couperus aan een geheel nieuw avontuur. Omdat hij niet van plan was meer romans te schrijven, sloot hij met de krant Het Vaderland een contract om wekelijks een feuilleton te publiceren. De meesten daarvan zijn naderhand ook in boekvorm verschenen, als eerste in de bundel Van en over mijzelf en anderen (1910). Nog drie maal verscheen een verzamelbundel met dezelfde titel. Om het simpel te houden: van deel 3 en 4 van deze serie zijn ook afzonderlijke deeltjes verschenen, onder de titels Jan en Florence, Wreede Portretten, Der dingen ziel en Brieven van den nuttelozen toeschouwer. Voor de Volledige Werken zijn de vier bundels in één uitgave bij elkaar gebracht.
Couperus vulde zijn krantenrubriek met verschillende genres. Meestal schreef hij over belevenissen in Nice, Rome of Florence, soms vulde hij de krantenkolommen met fictieve korte verhalen of navertellingen van legenden. Wat opvalt is dat hij er vanaf de eerste feuilleton in slaagde een toon te vinden die de lezer direct bij zijn verhaal betrekt. Die toon is tegelijkertijd warm, humoristisch, vertrouwenwekkend en koket. Dat hij de lezer ook geregeld aanspreekt met ‘waarde lezer’ versterkt dit effect. Keer op keer lijkt Couperus de lezer deelgenoot te maken van een intiem verhaal, dat alleen voor zijn oren bestemd is.
Wij, vertellers, geven wij wel ooit den indruk, dien wij geven willen? Zoû ik u hebben doen voelen iets van de charme van dien eersten Romeinschen nacht? Ik vrees van niet. Ik heb het in eenvoudige woorden getracht, ik had het in sompteuzer stijl kunnen trachten te doen, maar misschien met even weinig succes.
Elke feuilleton wordt superieur ongehaast verteld, met gebruikmaking van de bekende weldadig rijke zinnen in hun feilloze cadans. Het verbluffende daarbij is dat Couperus er tegelijkertijd ook in slaagt binnen de hem toegemeten beperkte ruimte het verhaal op te bouwen en ook weer perfect af te bouwen. Geen geringe prestatie voor een schrijver die tot dan toe vrijwel uitsluitend romans schreef met uitgebreide en uitgesponnen verhaallijnen.
De inhoud van Van en over mijzelf en anderen is daarbij uiterst veelzijdig. Zo is er het ultieme Orlando-verhaal ‘Lof der luiheid’, vol charme en erotiek. De ‘Legenden van de blauwe kust’ zijn daarentegen genadeloze observaties over beschaafde schurken en oplichters in Nice. ‘Kinderkamer’ bevat trefzekere en tedere observaties over kinderen, ‘De moord op de optimist’ is niet meer dan een humoristische anekdote, ‘Dionyzos in het onderhuis’ is weer uitermate grappig. De lijst met prachtige stukken is eindeloos.
In de feuilletons waarin hij zichzelf als hoofdpersoon opvoert, lijkt Couperus zich geheel bloot te geven. Geen zwakte laat hij onvermeld.
Nooit vind ik mijzelf zoo leelijk en oud als voor den spiegel van den kapper. Het is of die spiegel een andere spiegeling geeft dan welke spiegel ook. Mijn haar is dun, en weinig. En de kapper, met heel veel strijkages, vraagt hoe ik het geknipt wil hebben. Maar kerel, veel fantazie kan je heusch niet spenderen aan mijn hoofd. ..Egalizeer maar. Knip op.
Ook spot hij met zichzelf door laatdunkend commentaar van zijn vrouw of ‘vriend Jan’ op zijn gedrag te citeren. Zonder schaamte schrijft hij over zijn bewondering voor Orlando, de volmaakte Italiaanse man, die ook nog eens een grote tederheid voor de auteur lijkt te voelen.
De deur staat open, en ik treed binnen. Orlando, de tors naakt, alleen een ruimen broek aan, werkt met kolossale halters en ijzeren suikerbrooden, als een athleet. Zijn armen zijn om bang van te worden. De spieren van zijn nek zwellen.
De verleiding is groot – door gebrek aan feiten over het leven van Couperus – om deze ‘autobiografische’ feuilletons als een weergave van de werkelijkheid te zien. De directheid van de verhalen nodigt daartoe ook uit. Vooral Bastet is hiervoor gezwicht, vandaar ook zijn zoektocht naar de ‘echte’ Orlando. Het is echter ook heel goed mogelijk dat Couperus het merendeel van de verhalen verzonnen heeft en een werkelijkheid heeft gefabriceerd, bevolkt door bijzondere en aantrekkelijke mensen. De figuur Orlando kan namelijk ook heel goed beschouwd worden (en misschien wel overtuigender) als een wensdroom. Om het ingewikkeld te maken: zeker niet alles in deze verhalen is fictief. Zo zijn de jeugdherinneringen zonder twijfel authentiek. Dit geldt ook voor de verbijsterende serie ‘Brieven van den nutteloozen toeschouwer’. Hierin doet Couperus op eerlijke wijze verslag van de wanhoop en ontreddering die hem overvallen bij het begin van de Eerste Wereldoorlog, als hij en zijn vrouw in München verblijven. Ook zijn worsteling om de futuristen op waarde te schatten moet wel ‘waar’ zijn. In dit verhaal voert hij opeens de schrijver Maurits Wagenvoort op als getuige, die zeker heeft bestaan. De feuilletons vormen dus een kluwen van feit en fictie, die waarschijnlijk nooit meer te ontwarren zal zijn.
Couperus heeft zelf zijn feuilletons rijkelijk uitgestrooid over verschillende uitgaven, waarbij hij meer op ‘gevoel’ dan op chronologie afging. Bij de eerste bundel Van en over mijzelf en anderen leverde dit een mooie evenwichtige bundel op, de andere drie zijn een raar allegaartje. Vanzelfsprekend heeft de redactie van de Volledige Werken de verdeling gevolgd zoals Couperus die zelf heeft gekozen. Naar mijn smaak zou bij een toekomstige bundeling (die er zeker moet komen) een strikt chronologische volgorde deze feuilletons beter tot hun recht laten komen. Dan zou naast de ongelofelijke gevarieerdheid aan onderwerpen ook de ijzeren consistentie te volgen zijn waarmee Couperus week op week een superieure feuilleton schreef. Eigenzinnig, frivool, ijdel, ontroerend en altijd onderhoudend.
Doeke Sijens
Louis Couperus – Van en over mijzelf en anderen. Volledige Werken, deel 27. Veen, Utrecht, 1989 (Oorspronkelijke druk L.J. Veen, 1910, 1914, 1916 en 1917), 750 blz.
(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)