Recensie: Ford Madox Ford – The Good Soldier
Hogere wiskunde en andere hartstochten
Wat hebben legers, vijfsterrenhotels, voetbalclubs, multinationals en andere kleine tot grootscheepse ondernemingen gemeenschappelijk, althans de ondernemingen die willen ‘winnen’ c.q. winst maken? Het juiste beheer van goederen en personen, een goede logistiek. In één woord: organisatie. Om de logistiek soepel te laten verlopen, om de machinerie geolied te houden, worden mensen aangesteld die het geheel aansturen en toezicht houden, de bekende managers. Zo bezien zijn militairen van een iets hogere rang weinig anders dan managers met een geweer die orders geven aan ondergeschikten opdat de belangen van hun meerderen worden verdedigd, en daarmee van henzelf; een lijn die doorloopt tot aan de eindverantwoordelijke, wat Nederland betreft minister-president Mark Rutte, de directeur in feite, met de belastingbetalers als kleine aandeelhouders. Dat verklaart ook de frequente glimlach van Rutte, want de directeur zet zijn glimlach in als ware het zijn mitrailleur; zijn maatpak is zijn camouflagekleding. Mediatraining is weinig anders dan de kunde om woorden als smeerolie te gebruiken, woorden leren uitspreken die geen obstructie veroorzaken, die alles gesmeerd moeten laten verlopen. Dat weet de profvoetballer net zo goed als de politicus en de hogere militair.
De bedrijfsmanager, de vakbroeder van de militair in de burgerlijke samenleving, heeft net als de directeur doorgaans geen geweer in handen, maar ook hij moet elimineren waar nodig, en in de praktijk komt dat neer op het elimineren van hartstochten. Iedereen die weleens in dienstverband heeft gewerkt weet daar alles van, helemaal in deze tijd. Uniformiteit, efficiëntie, discipline, het zijn zowel pijlers en deugden binnen het leger als de erwtenfabriek. Een exemplarische anekdote uit mijn eigen werkpraktijk ter illustratie van dit principe. Ooit had ik een weekendbaantje in een magazijn van een bouwmarkt – dat ik niet achter de kassa stond, was niet in me opgekomen en dat anderen me niet op die optie hebben gewezen, had vermoed ik vooral met gevoel voor decorum te maken. Daar in het magazijn hielden we er, op bepaalde dagen meer dan andere, een klein wilde westen op na. Ik kan me nog levendig het verzet tegen het uniform herinneren van mijn collega’s in het magazijn, mijn meerderen, toen we naar een nieuw pand gingen en een ander management kregen. Een uniform voor de medewerkers in de winkel vonden mijn collega’s uit het magazijn prima, maar in het magazijn meenden ze zelf de dienst uit te maken. Door de vrijheden die mij vergund leken te zijn had ik op een warme dag een korte broek aangetrokken. De klanten leken er geen aanstoot aan te nemen, het was ook nog eens een geruite korte broek, maar toen ik in de loop van de ochtend was gelokaliseerd door de manager van dienst stuurde hij me naar huis om een lange, zwarte broek aan te trekken. Sindsdien was ik me ervan bewust dat ik, net als op school en in de kerk, op voorhand mijn hartstochten moest elimineren om deel te blijven uitmaken van het bedrijf. De managers hebben in dat opzicht geen voorrechten, ook Halbe Zijlstra en Fred Teeven kunnen niet zomaar een T-shirt van Slayer aantrekken als ze naar hun werk gaan.
Het uitleven van je hartstochten is niet per definitie een probleem, sterker nog, bepaalde hartstochten (bijvoorbeeld ijdelheid en de kardinale drift: de overlevingsdrift) kunnen als brandstof voor veel dienen, ten goede en ten kwade, maar als een bepaalde hartstocht het beleid van het management waaronder zij valt dreigt te breken, en zoals gesuggereerd moet management ruim worden opgevat, in het gezin zijn bijvoorbeeld de ouders het management, neemt de kans op eliminatie toe. Terug naar het magazijn van de bouwmarkt om dat proces te illustreren. Op een zaterdagmiddag in het magazijn besteeg een mannelijke caissière de heftruck, niet om een pallet tegels of badkuip van een stellage te halen voor een klant, wat weleens voorkwam, maar om hem bij wijze van spreken als plezierpaard te gebruiken, er waren weinig klanten in de winkel denk ik. Hij maakte een rondje door het magazijn. Dat was het probleem niet, zoiets kwam ook weleens voor, maar hij had de vork niet naar beneden gedaan waardoor de bovenleidingen met de elektriciteitskabels werden geramd. De rest van de dag kon er niet worden gepind. Dat is een hartstocht met een neveneffect dat het management logischerwijs afwijst, de manager liep als een sergeant door ons magazijn, en ik meen dat alleen wij uit het magazijn nog gebruik mochten maken van de heftruck. Voor zover ik weet is de collega in kwestie niet ontslagen, maar het zou me niet verbazen als het incident tijdens een functioneringsgesprek (nomen est omen) een gesprekspuntje is geweest. Ook de manager kan zijn hartstochten hebben, bijvoorbeeld een caissière, maar om te blijven functioneren moet hij ervoor zorgen dat zijn hartstocht geen schadelijke gevolgen heeft, dat bijvoorbeeld de kas niet wordt geplunderd om pakweg een bontjasje aan te schaffen. Vanuit dit perspectief is de ongewenste intimiteit een hartstocht op het verkeerde moment en bij de verkeerde persoon, net zoals de oorlogsmisdaad. Doodschieten is geen probleem tijdens een oorlog, het moet soms zelfs, en je mag er plezier aan beleven, maar je moet niet buiten je boekje gaan.
Voor de kritische mens, dat wil zeggen de mens die waarheid en onwaarheid meent te onderscheiden en daarbij geregeld hartstochtelijk te werk gaat of in elk geval de hartstocht niet als de vijand beschouwt, te weten de kunstenaars, de journalisten en de religieuzen – ook een soort kunstenaars, want wat is God anders dan het sublieme? – bestaat er met betrekking tot de maatschappij-machine grofweg een drietal mogelijkheden. Ze kunnen ervoor kiezen de maatschappij draaiende te houden en het gewenste amusement bieden – engagement kan eveneens onder dit amusement vallen, want de gebruikers moeten een weldadig gevoel behouden. Degenen uit deze categorie hoeven niet per se bij de zogenaamde amusementsindustrie te horen. De tweede positie is om het repressieve en corrumperende mechaniek van de maatschappij te ontsluieren en er desgewenst een stokje voor te steken. Dit zijn niet uitsluitend de activisten. De derde positie is verzaking van de maatschappij, eruit stappen, voor zover dat mogelijk is zonder jezelf geheel uit te schakelen. Meestal komt die houding neer op een positie in de marge, want de kritische mens produceert iets met een publiek voor ogen, hoe klein ook. Aangezien de meeste kritische mensen een gezin en andere passies hebben en die al dan niet bewust willen blijven nastreven, kiezen ze als puntje bij paaltje komt meestal voor de eerste optie, de servicebeurt bij wijze van spreken, want hoe meer service je verleent, hoe meer ervoor wordt betaald.
The Good Soldier, een roman van Ford Madox Ford (1873-1939, pseudoniem van Ford Hermann Hüffer) uit 1915 met de ondertitel A Tale of Passion, gaat niet over de Eerste Wereldoorlog. Ford Madox Ford wilde het oorspronkelijk The Saddest Story noemen, maar de uitgeverij stelde zich op het standpunt dat die titel in tijden van oorlog onverkoopbaar zou zijn. Opvallend, want ik vermoed dat men nu een dergelijke titel zou toejuichen, oorlogstijd of niet. Ford memoreert de discussie over de titel in een uitgebreide en lezenswaardige opdracht aan een geliefde ter gelegenheid van een herdruk:
Op een dag, ik stond juist op appel, kreeg ik een telegram van Mr Lane [de uitgever] met een laatste beroep op mij, en aangezien het een telegram met betaald antwoord was, greep ik het antwoordformulier en schreef haastig en ironisch: “Beste Lane, waarom niet The Good Soldier?”… Tot mijn ontsteltenis verscheen het boek zes maanden later onder die titel.
Het was ook vanwege de oorlog dat Ford later voor een Engels pseudoniem zou kiezen en daarmee eveneens zijn grootvader eerde, de prerafaëlitische schilder Ford Madox Brown. Tijdens de oorlog zelf verleende Ford medewerking aan de propagandamachine, de zogeheten War Propaganda Bureau, en in die hoedanigheid schreef hij twee boeken, waaronder When Blood is Their Argument, An Analysis of Prussian Culture, dat in hetzelfde jaar verscheen als The Good Soldier. Vervolgens ging hij met de Welch Regiment naar Frankrijk. Hij kwam in shellshock terug. Zijn oorlogservaringen schijnen te zijn verwerkt in de romantetralogie Parade’s End (1924-1928). Ford schreef daarnaast poëzie en zijn oorlogsgedicht Antwerp werd door T.S. Elliot geprezen als het beste gedicht dat hij kende in het genre. Verder ontpopte Ford zich als een good soldier voor de moderne literatuur. Als oprichter en redacteur van de tijdschriften The English Review en The Transatlantic Review werd hij een promotor en soms ook vriend en mentor van zo’n beetje de hele moderne Engelstalige canon. Joseph Conrad, D.H. Lawrence, Ezra Pound, James Joyce, H.G. Wells, Graham Greene en Ernest Hemingway waren de namen die ik onder andere tegenkwam. In een nogal saaie roman van laatstgenoemde over zijn Parijse jaren, The Sun Also Rises, komt een personage voor waarvoor Ford model heeft gestaan. De enige reden om het nog eens op te slaan, want die Hemingway is hoe meer ik over hem te horen krijg, pardon my French, een son of a bitch.
‘The good soldier’ in de roman van Ford heet Edward Ashburnham en uit hoofde van zijn Britse nationaliteit en functie als ‘consciëntieus en ijverig’ vrederechter, voorbeeldig soldaat, inclusief medaille met gesp van de Royal Humane Society en andere onderscheidingen, en bovendien een uitstekend landheer, is hij een gentleman van het zuiverste water. Een gentleman, de naam zegt het al, heeft elegante passies. Ashburnham is een liefhebber van polo, paardenrennen, cricket, maar ook van sentimentele romans over ‘typistes die met markiezen huwden en gourvernantes met graven’. Deze sentimentaliteit heeft hij, zo lezen we in het boek, met andere goede soldaten van zijn slag gemeen, maar deze man met een snor zo ‘stijf als een tandenborstel’ en verschillende etuis, waaronder één met scharen in vijftien verschillende formaten, heeft een ruige en hese stem en spreekt als een ‘boek dat allesbehalve goedkoop sentimenteel is.’ Ashburnham had het bij die passies kunnen houden, maar hij is ook een weldoener, het lot van armen en ‘hopeloze dronkaards’ gaat hem aan het hart, ‘en als het om kinderen ging was niets hem te gek.’ Hij is dus eveneens een good soldier in de figuurlijke zin van het woord. Het zou met deze Ashburnham allemaal niet zo zijn gelopen – de eerste zin van de roman luidt: ‘Triester verhaal dan dit heb ik nooit gehoord’ – als zijn hartstochten beperkt waren gebleven tot werk, sport en goede daden. Wat hem uiteindelijk opbreekt, is zijn grootste hartstocht: de vrouw, want wat betekent een grote hartstocht voor de vrouw? Meer vrouwen, en dat vereist enige organisatie. Het kan voordat we verdergaan misschien geen kwaad een wat langer citaat te nemen om te tonen met welke souplesse Ford de aantrekkingskracht van ‘de goede soldaat’ beschrijft. Hoe dan ook zal ik Ford zoveel mogelijk citeren, want zijn proza is een plezier om te lezen:
Ik ben zijn ogen nog vergeten. Ze waren net zo blauw als de strijkvlakken van een bepaald soort lucifersdoosje. Als je er aandachtig naar keek, zag je dat ze volstrekt eerlijk waren, volstrekt rechtdoorzee en volstrekt, maar dan ook volstrekt stupide. Maar de lichtrode steenkleur van zijn huid, die volmaakt correspondeerde met de lichtrode steenkleur van zijn oogleden, gaf ze een merkwaardige, sinistere uitdrukking – als een mozaïek van blauw porselein gevat in roze aardewerk. En als deze figuur een vertrek binnenkwam, stal hij de blik van iedere aanwezige vrouw met evenveel gemak als waarmee een goochelaar biljartballen vangt. U kent hem wel, zo’n man op het toneel die zestien ballen tegelijk opgooit, en die vallen dan allemaal in zakken die hij over zijn hele lijf heeft, aan zijn schouders, aan zijn hakken, aan de binnenkant van zijn mouwen; en toch staat hij er roerloos bij en doet niets.
Gezien Edward Ashburnhams status is decorumverlies en het daarmee gepaard gaande financiële ongemak het enige dat hem kan treffen. Zijn echtgenote, Leonora, gunt hem zijn pleziertjes, maar deze vrouw uit een familie van kleine Ierse landheren neemt wel het beheer en de logistiek van de bezittingen op zich als de omstandigheden daartoe nopen. Ze offert zich op met in het achterhoofd dat hij ooit bij haar zal terugkomen, ook al leven ze samen, want ze houdt van hem, zij het met een ‘hartverscheurende haat’ en een ‘hartocht die alle sporen droeg van vertwijfeling’. Ze verafschuwt hem, zo schrijft Ford, met een ‘vertwijfeling waarvan de bitterheid onpeilbaar was’. Om die reden houdt ze toezicht op Edward als een ‘kwaadaardige kat, loerend op een nietsvermoedende duif op straat’. Hun omgeving, zelfs de intieme vrienden, merken hier echter niets van, want er is één hartstocht die Edward en Leonora – en de andere personen uit hun wellevende kringen – delen en waarvoor ze veel, zo niet alles opgeven: het behoud van decorum, wat in de praktijk betekent dat je je nergens door laat meeslepen. Het is geen toeval dat Leonora een armband draagt met daaraan een kettinkje met een heel klein gouden sleuteltje van een aktetas, waarover subtiel wordt opgemerkt: ‘Wie weet sloot ze daarin haar hart en haar gevoelens weg.’
Dit echtelijke leven klinkt allemaal minder cynisch, of immoreel zo men wil, dan het in feite is. Ashburnham en zijn vrouw kenden een gearrangeerd huwelijk, ze waren bij wijze van spreken nog kinderen toen ze trouwden en er wordt fijntjes op gewezen dat ze tijdens het huwelijk en misschien een paar jaar daarna niet echt wisten hoe kinderen moesten worden verwekt. De onderhandelingen tussen de ouders van de bruid en bruidegom in spe zijn in al hun banaliteit beschreven, alsof het om een soort paardenmarkt ging. (Tegenwoordig worden ook in het Westen nog huwelijken gearrangeerd, alleen zijn de middelen die de ouders hanteren vaak iets geraffineerder.) Het huwelijk met andere woorden als formaliteit, een pak dat je krijgt aangetrokken om volwaardig lid van de maatschappij te kunnen zijn; een mens alleen is verdacht. Dat is iets wat Mark Rutte niet heeft begrepen. Zijn ongehuwde staat is maatschappelijk gezien zijn grootste zwakke plek. Maar terug naar het verhaal. In recensententaal dreigt Ashburnham op een gegeven moment een Dominique Strauss-Kahn avant-la lèttre te worden wanneer hij een opvlammende hartstocht opvat voor het verkeerde meisje op het verkeerde moment, in zijn geval een negentienjarig kindermeisje tijdens een treinreis in de derde klasse om geld uit te sparen in een periode van bezuiniging. Zijn verweer luidt dat ze verdrietig was en dat hij haar wilde troosten, maar het kindermeisje, dat ‘door heel de traditie van haar klasse was gewaarschuwd tegen heren van stand’, was daar niet van gediend en trok aan de noodrem. Dit incident kost Ashburnham bijna de kop, maar Leonora, die vanwege haar katholieke geloof nog eerder haar echtgenoot zou vermoorden dan dat ze van hem zou scheiden, houdt hem in samenwerking met de rechters uit ‘eigen kringen’ de hand boven het hoofd, want ‘wat mensen ook mogen zeggen, iemands eigen kringen kunnen bij tijd en wijle door en door menslievend zijn.’
Ten aanzien van de vele vrouwspersonen die volgen treedt Leonora op als een katholieke variant van Madame de Mertueil uit Les liaisons dangereuses, ze verwordt tot een dame die de liefdesverhoudingen reguleert om in het genot van haar man te voorzien, waarbij ze haar antipathieën maar vooral ook sympathieën heeft:
En ze kon Edwards passie voor Maisie begrijpen, aangezien Maisie een van die vrouwen was aan wie andere vrouwen een magnetische aantrekkingskracht toeschrijven.
Matiging blijft echter het devies, de verhoudingen mogen niet te gevaarlijk zijn, want Edward is hartpatiënt, waarschijnlijk een gevolg van zijn passie voor polo. Gelukkig is er in de mondaine plaatsen en Duitse kuuroorden waar ze geregeld vertoeven keus genoeg voor hem. Zo bloeit in Monte Carlo de ‘kortstondige passie’ voor La Dolciquita (Spaans voor het ‘zoetje’), een dame ‘zonder onsje passie in haar binnenste’, maar die Edward aan de rand van de financiële afgrond brengt. Als de zaken weer op orde zijn voelt hij in Bad Homburg of Bad Nauheim een ‘oprechte liefde’ voor mevrouw Basil en vervolgens geeft hij zich over aan ‘charmante hofmakerij’ voor Maisie Maidan. Het klokje van het huwelijk blijft rustig doortikken dankzij het management van Leonora, net als Edward kan ze dus een good soldier worden genoemd. Maar wanneer er twee vrouwen zich vrijwel tegelijkertijd melden (‘geen verdriet komt ooit alleen’), een verleidelijke Amerikaanse genaamd Florence en ene Nancy, voor wie Edward en Leonora als oom en tante fungeren, heeft Edwards laatste uur geslagen, want Leonora krijgt als er sprake is van liefde het verlangen om ‘haar rijzweep op Nancy’s jonge gezicht neer te laten komen.’ Vooral ook omdat haar management naast ‘respect’ vooral haat bij Edward oproept als hij erachter is gekomen dat ze op de hoogte is van zijn escapades, wat Leonora tot wanhoop drijft:
Waarom, zo vroeg ze zich keer op keer af, drong geen van de goede dingen die zij voor haar man deed ooit tot hem door, of waren het in zijn ogen nooit goede dingen?
Een goede vraag en het antwoord geeft degene die het verhaal van Edwards amoureuze betrekkingen vertelt, de echtgenoot van Florence genaamd John. Zijn theorie is dat het komt omdat Leonora nooit op ‘een duistere en onnaspeurbare manier’ treurig was, want volgens hem hield Edward ervan zo iemand te troosten.
Deze John vertelt het verhaal in een niet-chronologische en op associatieve wijze. Een man van weinig hartstochten, zo lijkt het. Alleen de Belgische Spoorwegen, die hartpatiënten laat rennen om de aansluiting naar Duitsland te kunnen halen, maken hem woedend:
Ik heb er brieven over geschreven naar The Times, die The Times nooit publiceerde. Brieven die ik schreef naar de Parijse editie van de New York Herald werden altijd opgenomen, maar ze schenen me nooit voldoening te geven wanneer ik ze onder ogen kreeg. Ja, dat was een soort manie van me.
Hij verkeert in dezelfde positie als Leonora, want zijn levenstaak is om Florence te verzorgen, ze zou hartpatiënte zijn geworden na een storm op de boot tijdens de oversteek van Amerika naar Europa – de twee echtparen ontmoeten elkaar in Bad Nauheim. Voortdurend moet John erop toezien dat er geen gespreksonderwerpen worden aangesneden die haar hart sneller laten kloppen. John is kortom de derde good soldier in de roman, de titel van de uitgeverij wordt almaar treffender. Het grote verschil tussen John en Leonora is dat hij geen weet heeft van haar verhoudingen, hij heeft zijn halve leven in dienst gestaan van een leugen zonder eigen voordeel te genieten, iets wat hijzelf geen groot probleem lijkt te vinden, wellicht omdat zijn huwelijk, hoewel met enige moeite zelf gearrangeerd, boven alles een zakelijke transactie was. Hij uit zelfs zijn bewondering voor zijn overspelige vrouw en Edward Ashburnham, die hun passies hebben uitgeleefd. Aan het einde van het boek komt John tot een totaalanalyse van hoe de maatschappij en de hartstochten zich tot elkaar verhouden waarbij hij compassie toont met mensen als zij:
De maatschappij moet blijven draaien, daar ga ik van uit, en de maatschappij kan alleen maar in stand blijven als de alledaagsen, als de braven en ’n tikkeltje slinksen floreren, en als de gepassioneerden, de eigenzinnigen en de al-te-oprechten veroordeeld worden tot zelfmoord en krankzinnigheid.
Met andere woorden, het zijn de good soldiers, de ‘doorsneetypes’, die overleven. Waaraan hij toevoegt: ‘Ik denk zo dat ik zelf, op mijn halfhartige manier, in de categorie van de gepassioneerden, de eigenzinnigen en de al-te-oprechten val.’ Een houding die hij gemeen heeft met veel kunstenaars, uit de romantische school voornamelijk, die eveneens op hele of halfhartige wijze partij kiezen voor de gepassioneerden.
Velen, ook Ford Madox Ford zelf, beschouwen The Good Soldier als zijn beste boek. Ford is zelfrelativerend als zegt dat hij het heeft geschreven in de veronderstelling dat het zijn laatste boek zou worden, en in wat een hyperbool lijkt, stelt hij dat een mens ook maar één boek hoeft te schrijven – het was de oorlog die hem weer tot schrijven zou aanzetten. In de genoemde opdracht schrijft Ford zelfrelativerend, maar hij citeert een sceptische vriend die het ‘de mooiste Franse roman in de Engelse taal’ noemde. In de delicate stilering, de zin voor etiquette en moraalfilosofie komt de roman inderdaad Frans over. Joseph Conrad zei: ‘C’est très curieux et c’est très bien, très juste.’ Ik heb al behoorlijk wat geciteerd en ik zou nog veel meer kunnen citeren, maar nog één citaatje om het af te leren:
De stem van monsieur Schontz fluisterde aan één stuk door, als die van een groezelige priester die in de hoek van een treincoupé zijn brevier zit te bidden.
J.M. Coetzee, die zijn masterscriptie aan de romans van Ford Madox Ford wijdde en een hommage aan hem brengt in zijn autobiografische roman Youth, merkte op dat Ford Madox Ford met The Good Soldier ‘probably the finest example of literary pure mathematics in English’ heeft geschreven, en inderdaad tekent Ford met een mathematische precizie de karakters en onderlinge verhoudingen tussen de leden van de hogere bourgeoisie. Hoofdstuk na hoofdstuk, scène na scène, woord na woord, ontleedt hij de ingewikkelde vergelijking die een mensenleven heet. Alle berekeningen ten spijt, de verteller John – en ik vermoed ook Ford zelf – suggereert dat mensen voor elkaar uiteindelijk onoplosbare algebrasommen blijken, zelfs als die algebrasommen met elkaar zijn getrouwd.
Wiskunde wordt vaak als abstract ervaren, maar Ford beheerst de retorica tot in de finesses en hij heeft zo’n grondige kennis van de structuur van de mens en zijn hartstochten dat hij op een tijdelijk model van de werkelijkheid uitkomt dat honderd jaar naar dato nog hartkloppingen veroorzaakt. Vanwege de onbetrouwbare verteller schijnt het boek ook als murder mystery te kunnen worden gelezen, begreep ik later. Dat was me ontgaan, maar dat kan mooi mijn opgave worden als ik het boek ooit zal herlezen. Sommigen zouden deze roman waarin de liefde als een oorlog wordt voorgesteld met een tijdelijke ‘uitbreiding van territorium’, en waarin sprake is van de ‘sinistere, als het ware half schertsende en toch volstrekt genadeloze handelswijzen’ van de ‘wrede Voorzienigheid’, waar ook nog eens niets van valt te leren, misschien pessimistisch noemen. Het verhaal schijnt waargebeurd te zijn, wat me aan een uitspraak van een oud-leerling herinnerde – ik heb meer van de leerlingen geleerd dan zij van mij. Over zijn negatieve houding merkte hij op: ‘Sommigen noemen het pessimistisch, maar ik zou het realistisch willen noemen.’
Johannes van der Sluis
In 1992 publiceerde Athenaeum-Polak & Van Gennep een mooie vertaling van Phil Daniels (De goede soldaat), die alleen nog antiquarisch verkrijgbaar is.