Recensie: Bob den Uyl – Het landschap der levenden
De infecterende stijl van een letterfreak
Onlangs verscheen een nieuwe bundel van Bob den Uyl — zijn veertiende boek alweer, als ik Quatro primi meetel, een verzameling van de vroegste verhalen die in 1980 werd gepubliceerd. Die nieuwe bundel, Het landschap der levenden, bevat teksten van uiteenlopende aard: er zijn enkele verhalen bijeengebracht onder de titel ‘Drie manieren om de dood te ontlopen’, er is een reeks beschouwingen vol kleine maar rake observaties waarop juist Den Uyl zozeer het patent lijkt te hebben (‘Blijvend anders’), er zijn enige reisbeschrijvingen die eerder in de Volkskrant verschenen (‘Landschappen’), en er is een essay dat over Den Uyls liefde voor boeken handelt.
Thematisch is er weinig nieuws onder Den Uyls zon: de verhalen en observaties neigen naar het absurde, de hoofdpersonen zijn en blijven buitenstaanders die zich af en toe behoorlijk kunnen opwinden over wat hen overkomt maar de wereld eigenlijk toch vooral met leedvermaak bezien, en de ironie waarmee het een en ander wordt opgedist is uiterst persoonlijk, als in alle eerdere boeken.
Verbindend element tussen de fragmenten die in Het landschap der levenden werden gebundeld is bovenal de schrijver zelf: het is Bob den Uyl die spreekt. Ik ken weinig auteurs bij wie je het kennelijk plezier in het schrijven zo voelt als juist by Den Uyl. En hoewel ik van het absurde in de literatuur niet zo’n liefhebber ben, het plezier van Den Uyl werkt altijd aanstekelijk, hij heeft — wat je noemt — een infecterende stijl.
Bed, bad, w.c., trein
Het meeste plezier beleefde ik in deze nieuwe bundel aan het essay ‘Over boeken’ — ook omdat ik mezelf erin herken. ‘Ik ben,’ schrijft Den Uyl, ‘wellicht op een verkeerde manier, bezeten van boeken. Altijd, dag en nacht, thuis en op reis, moet er een boek bij me in de buurt zijn. Zonder boek naar bed, bad of de w.c. gaan is voor mij onmogelijk. Blijk ik in een trein een boek te zijn vergeten, dan stap ik uit en schaf me drukwerk aan. Verblijf ik bij iemand die geen boeken in huis heeft — ondenkbaar, maar zulke mensen bestaan — dan word ik rusteloos en agressief.’ En vervolgens licht Den Uyl toe op welke gevoelsmatige gronden zijn keuze van boeken is gebaseerd. Eén, dat is de locatie: romans die in Azië of Zuid-Amerika spelen leest Den Uyl niet; de Zuid-Amerikaanse golf, met Garcia Marquez als koploper, ging aan hem voorbij. Twee, dat is de titel: die moet ‘harmonieus klinken en lichtelijk intrigeren zonder daarbij iets van de inhoud prijs te geven.’ Opwaaiende zomerjurken deugt niet, vindt Den Uyl, en Vestdijk had die tweeënvijftig romans net zo goed kunnen nummeren. Drie, dat is de naam van de schrijver: bij Gerrit Krol en Willem Brakman moet Den Uyl ‘altijd iets wegslikken’. Vier, dat zijn boeken van vrouwen: uitzonderingen daargelaten, leest Den Uyl ze niet omdat ze ‘hinderlijke namen’ hebben, of slechte titels. Vijf tot en met negen, dat zijn het afwijkende formaat van een boek, de geur ervan, het bindwerk (een boek moet open blijven liggen) en het zetwerk (het onregelmatige zetsel van een composer bezorgt Den Uyl hoofdpijn). Natuurlijk is zo’n opsomming lichtelijk modieus — net als die lijstjes met de Beste Honderd Boeken Aller Tijden — het neemt niet weg dat iedereen wel enige, soms volstrekt irrationele overwegingen heeft waarom hij of zij bepaalde boeken leest en andere laat liggen. En het is aardig van zulke overwegingen kennis te nemen.
Nationale glorie
Een andere vraag die Den Uyl in zijn essay aan de orde stelt is waarom de Nederlandse literatuur internationaal zo weinig aanzien geniet, en waarom schrijvers in Nederland zo weinig ‘erkend’ zijn.
In tegenstelling tot Nederland wordt in het buitenland de eigen literatuur aan het hart gedrukt als één der uitdrukkingswijzen van de eigen grootheid, en is de schrijver, vooral de reeds lang gestorvene, een nationale held.
Het antwoord, volgens Den Uyl: noch in het verleden noch in het heden bezit Nederland werkelijk grote schrijvers van klassiek formaat, en bovendien is er de hinderpaal van de Nederlandse volksaard.
De Nederlander is dan ook niet bereid uit overwegingen van nationale glorie de eigen schrijver meer roem en eer te schenken dan dezen volgens hem toekomt, en dat is erg weinig.
Maar waarom dan, vraag je je af, en waarom aan een sportheld wèl? Daarover zwijgt Den Uyl.
Wat de inhoud van zulke bespiegelingen ook waard is, aangenaam om te lezen zijn ze zeker, daarvoor staat Den Uyls verzorgde stijl garant. ‘Waarom lees ik toch?’ vraagt Den Uyl zich op zeker moment af. En na lang nadenken: ‘Ik heb gewoon plezier in het lezen, maar dat is natuurlijk geen antwoord.’ Laat mij mogen vaststellen dat het een heel goed antwoord is.
Anton Brand
Bob den Uyl – Het landschap der levenden. Querido, Amsterdam. 136 blz.
(Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 16 april 1984.)