Column: L.H. Wiener – Valentijnsgroet voor tante Loes
Valentijnsgroet voor tante Loes
Geachte aanwezigen,
Wij zijn hier vanavond bijeen ter gelegenheid van Valentijnsdag, 14 februari, de dag waarop een anonymus middels een rode roos, dan wel een assertieve prentbriefkaart, zijn liefde kenbaar maakt aan de vrouw zijner dromen. Andersom mag ook, want vrouwen begeven zich al even roekeloos als mannen in het doolhof der liefde, waarin zij onherroepelijk zullen verdwalen. Dromen worden nachtmerries en van de rozen blijven slechts de doornen over. Maar gelukkig kan dit kermisspel der liefde ieder jaar opnieuw gespeeld worden, onder het motto: nieuwe ronde, nieuwe kansen; dus geen versmade of bedrogen minnaar hoeft bij de pakken neer te zitten.
De oorsprong van deze op hitsig eigenbelang gerichte folklore is niet met zekerheid bekend, maar zou kunnen teruggaan tot de antieke Lupercalia, door William Shakespeare al genoemd, een Romeins vruchtbaarheidsfeest, dat op 15 februari gevierd werd, ter ere van Pan, de God van de natuur en Juno, de beschermgodin van de vrouw.
Voor de Romeinen was dit destijds een belangrijk feest. Volgens het verhaal werden de namen van ongehuwde jonge vrouwen in een grote kom gegooid. Ongehuwde mannen mochten dan om
beurten een naam trekken. En tijdens het feest waren de twee jonge mensen die aan elkaar gekoppeld werden dan elkaars partner, met alle gevolgen vandien.
Maar toen in Europa het Christendom opkwam, werd deze heidense festiviteit door de kerk verboden. En in het jaar 496 gebood paus Gelasius de viering van Sint Valentijnsdag op14 februari, in plaats van het Lupercalia-feest op 15 februari. Dat mijn verjaardag zou vallen op 16 februari, was toen nog niet bekend.
Paus Gelasius, het is maar dat u het weet.
Waar het internet al niet goed voor is.
Welbeschouwd komt het Lupercalia-ritueel neer op wat wij heden ten dage zouden aanduiden met een blind date, en wat is er op het gebied van de romantiese, maar bovenal de lichamelijke liefde, spannender dan gisteren nog niet te weten wie u vannacht nog pakken mocht, op de achterbank van een geblindeerde Range Rover…
Met dank aan de dichter P.N. van Eyck.
En in het kader van dit gezellige samenzijn vanavond, heb ik mijn oud-tante Louise Reine Henriëtte van Gigch, geboren Creveld, een briefje geschreven, dat ik u hierbij gaarne zal voorlezen. De anonimiteit is gewaarborgd, want toen ik haar ooit eens ontmoette, wilde zij nauwelijks weten wie ik was en nadien heb ik nimmer meer enig contact met haar onderhouden. Een liefdesbrief is dit niet bepaald; alhoewel, wie het begrip liefde kan definiëren werpe de eerste steen.
Bij dezen dan:
Lieve Tante Louise,
Ik ben maar zo vrij u als zodanig aan te spreken, al denk ik dat u daar eigenlijk niet van gediend bent, want u had een nogal stugge, om niet te zeggen strenge uitstraling.
De eerste keer dat wij elkaar ontmoetten was in het jaar 1950, op uw adres in de Vossiusstraat nummer 31, twee hoog, te Amsterdam. Het was bevrijdingsdag, 5 mei en de man met wie u toen leefde, stak juist de vlag uit aan een lange witte paal, die hij in het ijzerwerk van het balkon plaatste, schuin omhoog, als een triomfantelijke phallus, wijzend naar het frisse groen aan de overkant, het Vondelpark, voor de overgebleven Joden niet meer verboden.
Ik was vijf en u was zesenzestig en wij zagen elkaar toen voor de eerste keer. En voor de laatste keer, zoals later zou blijken.
Ik was toen bij u op bezoek, met mijn vader en met mijn broer, die twee jaar ouder was dan ik en afgezien van zijn leeftijd ook een stuk slimmer. Dat kon je zien aan zijn interesse voor het lange koord en het mandje, waarmee je in die verre gang naar boven via katrolletjes boodschappen omhoog en naar beneden kon trekken, zodat je niet steeds dat hele stuk hoefde te dalen of te klimmen. Die trap was zo lang en zo hoog dat er halverwege een horizontaal plateau in zat, zodat de klimmers en de dalers onderweg even konden bijkomen. Maar wij renden naar boven als jonge steenbokken, wat voor mijn broer ook klopte. Ik bleek later een waterman te zijn.
Mijn vader kwam ons met trots aan u voorstellen, dat voelde ik. Wij waren zijn schatten, zijn troeven, zijn overwonnen onmacht en angst. Hij kon dat niet zeggen, maar hij kon het wel tonen. En daarom waren wij bij u.
Uw kilheid die middag ben ik nooit vergeten.
Ik wist toen nog niet dat u de enige overlevende was van de hele familie, u en mijn vader en dat hij ons aan u wilde laten zien, als een Triumph des Willens.
Ik zeg dit opzettelijk in het Duits, al had ik Nietzsche toen nog niet gelezen – nu trouwens nog niet – maar toch voelde ik zoiets. Kinderen kunnen soms voelen als dieren en dieren voelen nu eenmaal meer dan mensen. Dat Nietzsche ooit een paard op zijn neus kuste, kan ik goed begrijpen.
(Triumph des Willens is overigens een Nazi-propagandafilm van Leni Riefenstahl en geen boek van Nietzsche.)
Maar toen ik u vandaag zag, op een foto, behorende bij de expositie omtrent het werk van de fotograaf Merkelbach, in het Stadsarchief in de Vijzelstraat, zo statig jong en zo overrompelend mooi, toen wist ik dat ik u moest gaan zoeken, in het verleden, waarin u eerder slechts bestond als een soort boze heks.
Wat was u schoon in 1918, bijna honderd jaar geleden. En van nu af aan zal dat altijd zo zijn, als de dag van gisteren, dankzij de saloncamera, type Globus, van de firma Ernemann uit Duitsland, gemonteerd in een verrijdbaar statief, met een diafragma van 4.5 cm en een brandpuntsafstand van 48 cm. Een Duits product, nota bene, om u te vereeuwigen en geen Duitse vinding om u te verdelgen. Over de ironie van het lot gesproken, zwarte topjodin. Dark Lady, in uw zwarte jurk van duur brokaat en uw zwarte ogen, die de toeschouwer met zwart licht ongenaakbaar wegstralen.
Topstuk van de hele collectie!
Tante Louise, geschreven met twee kapitalen.
Maar een verlegen dame was u ook, zeg maar gerust een timide meissie, dat kan ik zien. In 1900 was u zestien, dus in1918 was u vierendertig. En op uw allermooist. Forever young and still to be enjoyed, in de woorden van John Keats.
De ongepaste dubbelzinnigheid in de keuze van deze dichtregel neem ik voor mijn rekening.
Ik was nieuwsgierig geworden naar deze expositie, vanwege een paginagroot artikel in de NRC, waarin melding werd gemaakt van het omvangrijke archief van fotostudio Jacob Merkelbach, ooit gevestigd in het Hirschgebouw aan het Leidseplein te Amsterdam. Bijna veertig duizend foto’s, waarop merendeels joodse families staan afgebeeld, met een piek in de jaren kort voor de oorlog, alsof men het einde al voorvoelde.
En zo stond ik in het Stadsarchief, geheel onverwachts, voor uw portret en besefte definitief dat ik te laat geboren was, een halve eeuw op zijn minst, of u dezelfde tijd te vroeg.
Jammer is zoiets.
Ik had u eerst niet herkend, hoe kon ik ook, maar toen uw beeltenis uit die portrettengalerij mij onweerstaanbaar aantrok, en ik even later, nieuwsgierig geworden naar de naam van deze stunning beauty, het betreffende nummer zocht, op de lijst naast de tentoongestelde portretten, toen was het alsof ik door de bliksem getroffen werd.
Ik heb geen beter beeld.
Louise Reine Henriëtte van Gigch, 1918.
U was toen getrouwd met Louis van Gigch, een vooraanstaand advocaat en broer van mijn grootmoeder, mijn grootmoeder, die ik nooit heb ontmoet, evenmin als mijn grootvader en evenmin als mijn oom en alle anderen.
Het is nu januari 2014, daar valt niets meer aan te doen. Alleen mijn verbeelding brengt ons nu nog bij elkaar, zoals ooit, in die machteloze werkelijkheid van het jaar1950, toen u het bezoek van mijn broer en mij maar lastig vond en mijn vader daarmee griefde in zijn ziel. Ontken het niet, want ik zag het en ik voelde het. Mijn broer zag het niet, maar dat kon ook niet, want na zijn touwtrekkingsmetingen in het trappenhuis had hij ontdekt dat zich achter de trap ook nog een lift bevond. Een uitermate interessante constructie, traag maar betrouwbaar, met een scharnierend metalen afsluitrek als deur, zoals dat zich ongeveer veertig jaar later ook bleek te bevinden in het Parijse appartement van de schrijver W.F. Hermans.
Wij hebben mijn broer tijdens dat bezoek eigenlijk helemaal niet gezien, hetgeen mij later wel aan het denken heeft gezet.
Mijn karakter kent een element van wraak, niet van rancune, maar wel van wraak, hetgeen iets geheel anders is. Vergelding is het woord. En daarom, hooghartige rijkeluisdochter, gaat u alsnog voor de bijl.
Ik kies voor april1904, omdat dat het beste jaar is en april de wreedste maand. U was toen twintig en u woonde nog bij uw ouders op de Plantage Prinsenlaan nummer 7, de tegenwoordige Plantage Westermanlaan. Ik heb dat in het Stadsarchief opgezocht. Het later afgebroken Panoramagebouw stond toen nog schuin aan de overkant.
U ging graag naar Artis, zoals toen nog iedereen en daar hebben wij elkaar toevallig ontmoet. Nu ja, toevallig, als schrijver wist ik natuurlijk precies waar ik u vinden kon.
Het was in de kleine roofdierenzaal.
Ik ben daar mijn eigen alter ego en behoorlijk aantrekkelijk voor jonge jodinnen, al zeg ik het zelf; veel aantrekkelijker dan ik in het echt ooit worden zou. Ik zou pas over veertig jaar ter wereld komen, maar ik was op dat moment in het verleden al drieëntwintig.
Schrijvers worstelen altijd met de tijd.
Altijd, de tijd, altijd.
Ik stelde me bij de vitrines naast u op en zei: ‘Wat stinken die beesten, zeg.’ En u antwoordde, nogal nuffig, dat het niet de nertsen, fretten en marters waren die zo stonken, maar de prooien die ze te eten kregen, meestal muizen of visafval.
En ik gaf dat natuurlijk grif toe en zo raakten we in gesprek en voordat u het wist zaten we samen aan de overkant in de koffiekamer van de Hollandsche Schouwburg, het latere café Eik en Linde, waar ik vorige week, ter voorbereiding van dit verhaal, nog gezeten heb met mijn huidige vriendin-voor-het-leven Annalisa.
Schrijvers maken de tijd ondergeschikt aan hun verhaal. Schilders kunnen dat ook. En componisten, zoals bijvoorbeeld J.S. Bach, de Shakespeare van de muziek.
Nu ja, het komt dus hierop neer dat eerst die gesp, of wat is het, die speld met die diamant erin, midden op uw borst, los gaat en met een beetje goede wil glijdt uw jurk dan vanzelf naar beneden. I will be a smooth operator. En uw haar moet los, ook dat doe ik zelf. Die speld krijgt u later terug, vast een erfstuk, waarvoor ik heel gevoelig ben, maar u gaat op uw rug, daar is geen ontkomen aan en tijd speelt dan geen enkele rol.
Ik denk aan een goedkoop hotel op de Zeedijk.
Zo zullen wij alsnog in het reine komen Tante Louise Henriëtte. Ik moet het verloop van deze hereniging nog schrijven. Vereniging is misschien het betere woord en versmelting nog het beste. Het is een sleutelscène in mijn nieuwe boek, dat volgend jaar, bij gelegenheid van mijn zeventigste verjaardag, verschijnt.
Ik heb inmiddels uw foto uit het archief van Merkelbach kunnen kopen. Hij hangt nu in mijn werkkamer, ingelijst, aan de muur, als bron van inspiratie en levenswoede.
De krenking die u mijn vader heeft aangedaan, vergeef ik u nooit, maar na de zojuist genoemde scène, zoals die beschreven gaat worden in mijn jubileumboek, werktitel Vroeger, kan het boek tussen ons gesloten worden.
Het ga u goed, Tante Louise, waar u nu ook bent.
L.H. Wiener
[Toespraak gehouden op 14 februari in De Roode Bioscoop, op uitnodiging van de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam]