Column: L.H. Wiener – Literair dagboek
Literair dagboek
‘Eergisteren, 23 juni 2011, is het zomernummer van KortVerhaal in Mulliner’s wijnlokaal aan de Lijnbaansgracht te Amsterdam ten doop gehouden. Daar ben je bij als redactielid en je verwelkomt mensen en je schudt handen en je lacht. De gemiddelde leeftijd van de aanwezigen ligt rond de zestig, schat ik, maar wat zou dat? Ik ben zelf zesenzestig, althans volgens de burgerlijke stand, maar ik houd niet van de burgerlijke stand. We waren er vroeg, Peter Verstegen, Thomas Verbogt en ik, na de vergadering. Ik had me ingeprent matig te drinken en op tijd naar huis te gaan. A.L. Snijders en Y. zouden komen, evenals Philip Snijder, die kort tevoren een heel mooi verhaal voor het volgende nummer had ingezonden. Ik had hem er al mee kunnen complimenteren, maar nog even voor me gehouden dat het einde sterker kon.
Converseren met A.L. Snijders is altijd een aparte ervaring, vooral omdat je zelf niets hoeft te zeggen en zo vlogen de tijd en de glazen voorbij. A.L. legde uit wat het woord semipalatinsk betekende en hoe hij als leraar aan de politieschool bij een nieuwe klas de orde veilig stelde met de vraag of iemand wist waar Ulan Bator lag. Nooit was er iemand die deze vraag kon beantwoorden, waarop hij zijn leerlingen dan inpeperde dat hij het wel wist en dat zij dus hun mond moesten houden en naar hem luisteren. Het grappige daarbij was dat hij destijds in de veronderstelling verkeerde dat de woordcombinatie Ulan Bator aan zijn fantasie ontsproten was, terwijl het de hoofdstad van Mongolië bleek te zijn, zoals hij later plotseling ontdekte. Ik had het allemaal al eens gehoord, maar dat gold voor meer dingen en als A.L. een anekdote oppikt dan is iedere keer de eerste.
Godverdomme, papa, waarom was je toch altijd zo’n schlemiel! klonk het toen geamuseerd uit de mond van de heer Hugo B.C., die schuin tegenover me zat en het zomernummer opengeslagen voor zich hield. Deze zin, die de heer Hugo B.C. zo grinnikend uit zijn context scheurde, kwam voor in mijn verhaal ‘De ring’.
Op slag schoot er een hete scheut woede door mijn bloedbaan en toen ik goed keek zag ik daar ineens niet meer de heer Hugo B.C. aan tafel zitten, met het opengeslagen zomernummer van KortVerhaal in zijn hand, maar een aantal afsplitsingen van hem, zoals de verraderlijke Dolf Cohen en de laffe Piet Grijs, die zich blozend zou moeten excuseren voor het jarenlang ridiculiseren van de later op waarheid berustende bevindingen van de Leidse criminoloog professor Wouter Buikhuisen.
‘Zeg, Malle Hugo…,’ begon ik.
Maar juist toen ik, namens mijn vader, aan een verbaal salvo wilde beginnen, waarvan ieder slachtoffer voor de rest van zijn leven zou blijven stotteren, legde A.L. zijn vaderlijke hand op mijn schouder en fluisterde mij in dat ik me niet zo uit mijn tent moest laten lokken.
Ik keek hem aan.
Nauwelijks waarneembaar bewoog zijn hoofd even heen en weer.
Een beetje wijn en bepaalde geestigheden schijnen niet meer aan mij besteed te zijn.’
L.H. Wiener