Recensie: Joseph Roth – Hotelmens
‘Ik ben een vreemde in deze stad en daarom voel ik me hier zo thuis’
De Joodse schrijver Joseph Roth (1894 – 1939) mag je met recht een ontheemde noemen. Hij werd geboren in de Oostenrijk-Hongaarse Dubbelmonarchie en zag zijn ‘Heimat’ in zijn jonge jaren verloren gaan. De geweldige roman Radetzkymars verhaalt daarover. Hij was trots op zijn tijd als soldaat tijdens de Grote Oorlog, maar hield er tevens een levenslange zucht naar sterkedrank aan over. Begin jaren twintig deed hij journalistieke klusjes voor kranten in Wenen, Berlijn en Praag. Aanvankelijk was hij dakloos of logeerde bij vrienden. Toen de opdrachten verbeterden, kon hij zijn intrek nemen in hotels. En daar heeft hij de rest van zijn leven in gebivakkeerd. Om te eindigen in een aftandse kamer boven een café in Parijs.
Roth-deskundige Els Snick, wetenschappelijk lid van het Internationale Joseph Roth Gesellschaft, stelde met Hotelmens een bundeling reportages en brieven samen die direct weer nieuwsgierig maakt naar het werk en het leven van deze hotelpatriot, die toen hij eenmaal voor de Frankfurter Zeitung werkte, in die dagen de invloedrijkste krant van Duitsland, een van de best betaalde journalisten van het land was. Hij reisde door heel Europa en was, zeker na zijn wereldwijde doorbraak als literator, een graag geziene gast in de luxehotels met namen als Savoy, Imperial, Paris of Metropol.
Enerzijds lijkt Roth in zijn tijdelijke onderkomens naar een zekere thuisbasis te zoeken, maar aan de andere kant moet de anonimiteit hem ook hebben aangesproken. Het liefst een kamer met zo weinig mogelijk prullen. Uniform en functioneel. Je zou je maar aan iets kunnen hechten. Een bed, een wasbak, een lamp en vooruit, een aardig uitzicht, hij is tenslotte een vaste gast. Op het nachtkastje ‘het meest wijze boek dat er bestaat: het telefoonboek.’ Aanstekelijk! ‘Hij weet dat ik slechts een schrijver ben. En toch geeft hij me krediet…’ Ook toen al!
In columns avant la lettre registreert Roth het hotelleven van het Interbellum. Een wereld waarvan hij waarschijnlijk dacht dat die al snel zou verkruimelen. Bepaalde (grand)hotels waarin hij te gast was geweest, werden met de grond gelijk gemaakt en namen zo alsnog een gedeelte van zijn herinneringen mee.
De observaties hebben in niets aan kracht ingeboet, beschrijven de hotelwereld van heden ten dage nog heel adequaat. Bepaalde functies zijn door moderne communicatietechnieken weliswaar onnodig geworden, maar de door Roth beschreven types, van de portier – ‘een functionaris weliswaar, maar begripvol voor zonden, getraind in het benutten van onwaarschijnlijke kansen’ – tot de manager als ‘employé van een mysterieuze vennootschap’ lopen ook nu nog rond, dienstbaar met dezelfde professionele vriendelijkheid.
Hij is ten voeten uit een mondaine hoteldirecteur in een mondain hotel, en toch spreekt het personeel alleen over hem als over de ‘patron’. […] Als hij werkelijk eigenaar van het hotel of zelfs maar aandeelhouder was geweest, dan had hij zich – zoals ik hem ken – deze gemeenzame en provinciale en de grootte van de zaak beledigende titel niet laten welgevallen.
Toch stelt Roth zich mild op ten opzichte van de directeur. Dat is zijn kracht. Als schrijver moet je niet direct je oordeel over iemand klaar hebben. Je weet nooit wat deze of gene voor interessants te berde brengt, welke onverwachte kant anders voor je verborgen blijft. Roth noemt dat zelf ‘het opbrengen van een literaire sympathie.’
Roth bevond zich naar het schijnt het liefst in de lobby. De neutrale plek waar ook nu nog van alles wordt aangeboden en bekonkeld. Ja, het is waar, gasten die al langer in een hotel verblijven, kijken met wantrouwen, een zekere minachting zelfs, naar nieuwe gasten. Degene met een kamersleutel heeft immers al een ‘vaderland’ verworven. Zelf trekt Roth liever verder wanneer hem het grote geluk niet meer te beurt valt nog een vreemde te zijn.
Hoe aanlokkelijk de mooie hotelbars en de restaurants ook zijn, hoe delicaat het voorgeschotelde eten, hoe mooi de wijnen, hoe amber de cognac, het blijft een hels escapistisch leven. De Jood Roth moest natuurlijk vluchten voor de bruinhemden. Hij krijgt daarbij hulp van de oudere wereldberoemde schrijver Stefan Zweig. De opgenomen brieven aan Zweig, deels nog nooit eerder in het Nederlands verschenen, zijn mooi en treurig tegelijk.
Roth bekent daarin dat hij niet alleen geen stabiel literair karakter heeft, maar in het algemeen verre van solide is. Hij verzoekt meermaals om geld en zijn zeer goede vriend Zweig bemoeit zich wereldwijd bij uitgevers om voorschotten. Dit gedeelte van deze waardevolle uitgave in intrigerend en door het uitgebreide notenapparaat uiterst informatief. Daar kunnen we Zweig voor danken, de brieven komen uit zijn nalatenschap.
Snick: ‘Roth zelf bewaarde niets. Hij bezat niet eens zijn eigen boeken. Manuscripten en brieven gaf hij weg aan portiers of cafébazen, of wie hem anderszins van onderdak of drank voorzag.’
Hoe tekenend voor een man constant op weg, op de vlucht, bietsend op de baan. Lees ook Waar het me slecht gaat is mijn vaderland, Joseph Roth in Nederland en België over zijn verblijf in hotels in Amsterdam, Brussel en Oostende. Of neem Job, Hotel Savoy, De legende van de heilige drinker of een van de andere romans (weer) eens ter hand. Bijna allemaal verkrijgbaar in herziene vertalingen. En zo hoort dat ook.
Guus Bauer
Joseph Roth – Hotelmens. Bas Lubberhuizen, Amsterdam. 128 blz. € 14,95.
Zie ook het essay van Johannes van der Sluis over Joseph Roth eerder op Tzum.