Recensie: Jan Siebelink – De hof van onrust
In beslag genomen door een obsessie
‘In het begin was het paradijs’, dat zijn de eerste woorden van de nieuwe roman van Jan Siebelink, De hof van onrust. Dat paradijs is een tuin vol bomen, bloemen en dieren, de speeltuin ook van Marc Helweg en zijn geestelijk gehandicapte broertje Rudie. Marc spreekt er met de dieren. De tuin is een idylle, het beeld bij uitstek van een gelukkige jeugd. In werkelijkheid gaat het om de kwekerij van Marc’s vader.
Als hij groter wordt is het met de rust en het geluk in Marc’s leven snel gedaan, hij zal er alle dagen naar op zoek blijven. Was hij als kind veelbelovend, enkele jeugdervaringen maken van Marc een onrustig en geobsedeerd mens, die altijd naar ‘meer’ streeft en daaraan ten onder dreigt te gaan. Van die jeugdervaringen is de overgang van de lagere school naar de ulo wellicht het indringendst: op grond van zijn cijfers zou Marc naar het gymnasium kunnen, maar de sociale status van zijn ouders staat dat: in de weg. Het is of Marc’s ‘echte leven’ ophoudt, of hij ‘een zekere dood’ sterft — voortaan zal hij alleen nog maar proberen de vernedering te compenseren.
Een bezoek aan Amsterdam op zestienjarige leeftijd is van dat streven naar compensatie de eerste uitdrukking. Het is 1966, en Marc en Rudie belanden in de rellen die de dood van de bouwvakker Jan Weggelaar tot gevolg hebben en die eindigen na de bestorming van het gebouw van De Telegraaf. Marc ontmoet Weggelaar en is geschokt door diens dood, maar meer nog wordt hij in beslag genomen door zijn obsessie een hoer te ontmoeten. Hij laat er Rudie zelfs voor in de steek!
Vrouwen
Vrouwen, en onder hen vooral hoeren, zijn geen moment uit Marc’s gedachten. Wanneer hij uit militaire dienst komt en inkoper wordt bij Concordia, een inkoopcombinatie voor textiel, trouwt hij met Marlies, een onderwijzeres. Het huwelijk, waaruit twee kinderen voortkomen, is al mislukt voordat het wordt gesloten: opportunistisch en trouweloos jaagt Marc de voortdurende vervulling van zijn seksuele begeerte na — meer geld betekent meer vrouwen. In Parijs is het Thérèse, in Nederland zijn het Inkie, Hanneke en vele naamloze vrouwen.
Alleen met hoeren ‘die er zo hoerig mogelijk’ uitzien weet Marc zich een moment verbonden, binden doet hij zich aan niemand. Om Marlies geeft hij niet: ‘Mijn beide kinderen waren zonder de prostitutie nooit verwekt’. Toch weet Marc dat de beloften uit zijn jeugd zó niet vervuld worden: steeds opnieuw probeert hij zijn obsessie te beteugelen, hij streeft naar zelfbeheersing, al was het maar ter wille van zijn gezin. Keer op keer faalt hij — hij wordt werkloos en ziek.
De ontmoeting met Hanneke — ze is nog zo jong dat Marc haar vader had kunnen zijn — betekent de ommekeer. Geld om vrouwen te kopen is er bovendien steeds minder, Marc laat zich nu betalen (de inversie wordt door Siebelink kort aangeduid, maar lijkt me van grote betekenis). Bevrediging schenkt het hem niet: ‘Als de vrouw de kamer betaald had, vergat hij haar gezicht.’ De verhouding met Hanneke lijkt even te worden gebroken door Hanneke’s moeder, die verdere ontmoetingen verbiedt, maar Hanneke is sterk en zelfstandig; genoeg om Marc het gevoel te geven dat ze echt van hem houdt — hun vereniging deed me denken aan het slot van Woody Allen’s film Manhattan. ‘Om niet belachelijk in het geluk te zijn moet je het van jongs af aan hebben geleerd, toen je het woord nog nauwelijks kon stamelen. Dit geluk, die mengeling van trots, blijdschap en absurde verwachting, kende hij uit de tijd dat hij met zijn vader over de kwekerij liep…” Het paradijs wordt hervonden.
Obsessie
Onderhoudend als ik De hof van onrust vind, het slot bevredigde me niet. Hoeveel malen heeft Marc vóór zijn verliefdheid op Hanneke al niet geprobeerd zijn leven in eigen hand te nemen, en hoeveel malen dacht hij dat het dit keer lukte? Steeds bleek de obsessie op den duur sterker, en al zijn de omstandigheden veranderd, het lijkt me niet uitgesloten dat Marc Helweg vijftig pagina’s na het slot van de roman in de aloude val stapt. De uiteindelijke ‘blijdschap en verwachting’, waarvan de aanbevelingstekst rept, komen me gekunsteld voor — en zijn ze niet een ontkenning van de aard van de obsessie?
Wat deze vraag ook waard is, Siebelink heeft binnen zijn zelfgekozen beperkingen (zijn stijl is bij tijd en wijle zo nadrukkelijk literair) zijn mooiste roman tot op heden geschreven – mooier, vind ik, dan het alom bejubelde De herfst zal schitterend zijn en het door mij meer bewonderde En joeg de vossen door het staande koren. De weergave van de rellen in Amsterdam acht ik niet buitengewoon geslaagd (het is een opsomming van wapenfeiten, en zodra Siebelink Marc’s emoties beschrijft, is het met pathos en revolutionair sentiment; ik houd er niet van), er wordt wat veel over ‘klassenbewustzijn’ gefilosofeerd, en de symboliek is soms wel erg expliciet: het neemt allemaal niet weg dat Siebelink erin geslaagd is een uiterst complexe persoonlijkheid geloofwaardig en zelfs indringend te verbeelden.
Anton Brand
Jan Siebelink – De hof van onrust. Meulenhoff, Amsterdam, 212 blz.
Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 28 september 1984.
Foto kop: © Jan Glas / foto midden © Dolf Verlinden