Recensie: Etgar Keret – Zeven vette jaren
Moppentappers & schnabbelaars
In mijn bespreking van Reis om mijn schedel van de Hongaarse humorist Frigyes Karinthy merkte ik op dat we tegenwoordig ruimschoots gewend zijn aan het zogenaamd lichtvoetige proza van columnisten die hun dagelijks leven breed uitmeten om het publiek te amuseren. Om die reden hield ik een beetje mijn hart vast voor Zeven vette jaren van Etgar Keret (1967), want op het omslag zien we een wellicht grappig bedoeld fotoshopbeeld met de schrijver in de hoofdrol en op de achterflap wordt aangekondigd dat Keret op ‘tragikomische wijze verslag doet van zeven jaren van zijn persoonlijk leven, die samenvallen met de eerste levensjaren van zijn zoon Lev.’ Ik vreesde te weten hoe laat het was: de zoveelste clown die een naargeestig sentiment voor het eigen kind – spiegel voor het eigen narcisme – tentoonspreidt. Het kind is natuurlijk net zo grappig als zijn vader en maakt aan de lopende band o zo pientere opmerkingen. Ondertussen dreigt voor beiden voortdurend het ironisch bestraffende commentaar van moeder de vrouw c.q. vriendin. Het grote kind ziet immers in de nieuwkomer eerder een bondgenoot dan een vijandige entiteit.
Je moet als schrijver van goeden huize komen om van die ingrediënten iets fatsoenlijks te brouwen. Het lukte Ronald Giphart in een bundeling columns uit de Volkskrant, Mijn vrouw & andere stukken, mijn favoriete boek in het genre. Literatuur is een ding, maar dat de column ook een kunst is, bewijst Peter Buwalda in de Volkskrant. Voor alle columnisten in spe, hierbij het recept: een columnist beheerst de anekdote waarbij hij zijn infantiele neigingen niet al teveel onder controle moet hebben, en als hij die wel onder controle heeft, moet hij overtuigd kunnen spelen dat hij ze nu en dan uitleeft. Daarmee spreekt hij immers tot zijn publiek, de bourgeoisie, die uit kinderen bestaat die spelen alsof ze volwassen zijn en als ze hun stropdas hebben afgedaan op zoek gaan naar uitingen die gehoor geven aan hun ware verlangen bijvoorbeeld het kijken naar mannen die achter een bal aan rennen of – als ze het leven nog niet geheel hebben opgegeven – zelf achter een bal aan rennen. Om die reden moet een columnist, wil hij een beetje populair worden, op gezette tijden de nationale sport becommentariëren en, plat gezegd, goede moppen kunnen tappen. De ware columnist is een meester in de banaliteit. Dat er in elke burger een kleine al dan niet taalvaardige columnist schuilt, wordt duidelijk als we de uitingen op een in Nederland populair medium als Twitter lezen.
Tot mijn verrassing komt Etgar Keret van goeden huize; hij beheerst de kunst van de anekdote en de grap zonder al te pueriel of banaal te worden. Sport vindt hij te vermoeiend, dat scheelt. Kerets speels-serieuze karakter blijkt uit het interview in NRC Handelsblad door Toef Jaeger waarin hij verklaart non-fictie te wantrouwen, in het bijzonder de autobiografie:
Toen ik die term als kind voor het eerst tegenkwam, dacht ik dat het betekende “biografie geschreven door een machine” en omdat machines objectief zijn moet een autobiografie wel waar zijn. Toen ik ontdekte dat het betekende: mensen die over zichzelf schrijven, was ik geschokt. Het was juist andersom, een constructie. Een autobiografie is iets als het verhaal van twee kinderen die aan het vechten zijn en aan hun leraar uitleggen waarom ze zijn gaan vechten. Ik ben juist geïnteresseerd in het moment dat ze elkaar willen raken, niet wat ze achteraf als excuus gebruiken.
Veelzeggend in dezen is dat Keret in een gesprek met Nathan Englander verklaart dat hij als zoon van Poolse Holocaust-overlevers zich bij iedereen die hij ontmoet afvraagt of hij door die persoon in de Tweede Wereldoorlog op zijn bek zou zijn geslagen: wat de branie die in dit boekje zit verklaart. Deze (kwa)jongensachtigheid, om niet te zeggen kinderachtigheid van Keret – volgens Jeroen Vullings ‘de hotste Israëlische schrijver’ – is af en toe een beetje hinderlijk, maar in deze stukken, die oorspronkelijk in Tablet Magazine, The New Yorker, The New York Times en Granta zijn gepubliceerd, paart Keret het kikvorsperspectief op mens en wereld aan alle kwaliteiten van een groot schrijver: observatievermogen, enthousiasme, vertelsouplesse, intelligentie, gevoel voor humor, zelfrelativering en charme, waardoor hij zich best wat missers kan veroorloven.
Keret heeft schnabbels over heel de wereld, dus de stukken waren een mogelijkheid om een extra slaatje te slaan uit de vele bezoeken aan festivals en andere feesten en partijen. Waar niets op tegen is, ik gun het hem. Kroatië, Sicilië, Los Angeles, Bali, Warschau, Keret wordt over de hele wereld uitgenodigd en overal reist hij naartoe, omdat hij naar eigen zeggen moeilijk nee kan zeggen, en daar is eveneens niets op tegen, want Keret ontkent niet dat hij een circusartiest is, sterker nog: hij ziet het onder ogen. Als er ergens een publiek is, dan gaat een circusartiest niet bij zichzelf te rade of hij moet optreden, hij doet wat er van hem wordt verwacht: zijn kunstje. Door deze omstandigheid wordt Keret me soms wel wat te veel verleid om over de ongemakken van de moderne kosmopoliet te schrijven, zoals de anekdotes over de vliegende baarmoeder, het vliegtuig (‘embryonaal geluk’ volgens Keret), en ook in zijn beschrijving van Disneyland Parijs is hij me wat te veel een obstinate kleuter.
Voor de rest, en dat gaat op voor de meeste stukken, weet Keret me oprecht aan het lachen te maken en te ontroeren. Prachtig is wanneer hij over zijn vader en moeder vertelt, waardoor Keret zich een liefdevolle zoon betoont, iets wat hem vanwege zijn jongensachtigheid natuurlijk weinig moeite kost, het is zijn modus vivendi. Mooi is ook dat de verwijzing in de titel naar Genesis en het verhaal over Jozef en zijn broers bewust of onbewust nog explicieter wordt gemaakt doordat Keret vaak aan dromen refereert. En passant krijgen we een indruk van het surrealistische leven van alledag in Israël met als schrijnendste voorbeeld het sluitstuk, ‘Pastrami’, waarin de luchtsirenes afgaan voor de raketaanval en Keret uitlegt aan zijn zoontje dat de familie Keret even een broodje pastrami gaat klaarmaken. Daar zal wellicht die eeuwige relativering, reislust en misschien ook vechtlust vandaan komen; elk moment van de dag kan het afgelopen zijn, overal dreigt gevaar.
De vertaling uit het Engels is me af en toe wat aan de platte kant, maar daar lees je gemakkelijk overheen, ‘c’est le ton qui fait la musique’. Dit is een boekje dat je (gedoseerd) tot je neemt bijvoorbeeld in de wachtkamer van de tandarts. Vullings merkte op in zijn recensie dat je Keret niet om de stijl leest, wat ik wel mee vind vallen, het ligt er ook aan hoe je stijl definieert. Vullings voegde er wel aan toe dat hij van Keret hoorde dat er in vertaling veel ‘knipoogjes, zinspelingen en etymologische goocheltrucs’ verloren zouden gaan. Enfin, ook voor stijl geldt: liever uit de bocht dan bekakt, belegen of uitgeblust.
Titels van Kerets korte verhalenbundels als Pizzeria Kamikaze, Superlijm, en Verrassing lijken weinig aantrekkelijk, want de kunst van de anekdote en de grap is iets anders dan de kunst van het korte verhaal, maar misschien zal dat ook slechts misleiding blijken, want Zeven vette jaren is een verrassend knap en leuk boekje, een aanrader voor jonge vaders en moeders, vooral degenen onder hen die het luiers verschonen menen af te moeten wisselen met het typen van stukjes of éénregelige columns over het verschonen van die luiers. Keret laat hen zien how it’s done. Als het om het alledaagse wereldtoneel gaat, is hij met dit boekje mijn favoriete columnist en schnabbelaar.
Johannes van der Sluis
Etgar Keret – Zeven vette jaren. Vertaald uit het Engels door Adriaan Krabbendam, Podium. 174 blz. € 18,50