Column: Guus Bauer – De liefde, gelukkig altijd weer de liefde II
De liefde, gelukkig altijd weer de liefde II
Wie zijn de nieuwe grote drie in het Nederlandse letterenland? Daar schijnen sommige journalisten zich mee bezig te houden. Waar komt dat getal vandaan, is dat een restantje van een of andere religieuze zuil? Of heeft het te maken met des artikelentikkers wens ooit aan de wieg van, helaas, dan maar andermans grote carrière te staan?
In de dagen van, in willekeurige volgorde Harry, Gerard en Willem F, sprak men als het zo uitkwam over de grote vier of zelfs de grote zes. Alle remmen los. Laten we het hebben over de beste twintig, de drieste driehonderd. Literatuur is per definitie divers, heeft de breedte nodig. Waarom ook nog eens opdelen in A-, B- en C-auteurs, tenzij daarmee wordt bedoeld Auto-, Beton of Zee-auteurs? Alle literatoren gelijk! Voordat ik nog verder doordraaf, ook wel wetende dat het hier allereerst een opdeling aangaande verkoop betreft, terug naar het feuilleton vol bommen, granaten, honger, fietsen en, jawel, wacht nu maar af, de liefde.
Wat voorafging: jongen van negen jaar raakte op 1 april 1945, eerste Paasdag, op slag zijn hele familie kwijt bij een bombardement, zwierf een half jaar tussen de ruïnes en werd toen opgenomen door een oude dame die haar vermoorde kleinzoon miste.
De liefde, gelukkig altijd weer de liefde
De oude dame raakte erg aan me gehecht, verwende me zover als dit mogelijk was in die schrale tijden. Ze spaarde alles uit haar mond, zodanig dat ik soms wel eens denk dat ik haar leven daardoor heb bekort. Zes maanden na mijn eerste bad overleed ze en kwam er ineens een erfgenaam op de proppen.
‘Dat heeft hier maar gratis kost en inwoning gehad,’ zei de verre neef van de oude dame. ‘Daar zal alsnog voor gewerkt moeten worden.’ Ik was inmiddels tien en behoorlijk aangesterkt door de plaatsvervangende grootmoederliefde. Hij rukte de pet van mijn hoofd en dwong me mijn jasje en broek uit te doen. Met zijn grote eeltige handen bevoelde hij de stof. Als een koopman, tevreden over zijn waar. Hij gaf me een draai om mijn oren en sloot me op in de kelder terwijl het niet bij me opgekomen was om te vluchten. Waar zou ik naartoe moeten?
Een dag later wierp hij me wat lompen toe en een paar versleten spijkerlaarzen. Mijn schoenen had hij direct ook afgenomen. Toen ik me aangekleed had, nam hij mijn arm in een wurggreep en voerde me met grote passen mee naar het marktplein. Ik kon hem nauwelijks bijbenen. Hij kneep nog eens extra in mijn arm. ‘Stevige spiertjes voor zo’n scharminkel. Eens zien wat dat opbrengt.’
Natuurlijk herkende ik de boer direct. Het was die kerel die mij kilometers lang met de stok achterna had gezeten nadat ik een paar aardappels uit zijn schuur pikte. Achterafgezien was het beter geweest als ik hem niet had uitgejouwd toen hij eenmaal buiten adem bleef staan. En ik had er op het marktplein vandoor moeten gaan, of in elk geval een poging moeten doen. Ik stond als verlamd door de pijn in mijn arm en de brute woorden van de verre neef. Hij zou me doodslaan als ik ook maar een centimeter zou verroeren. Onwaarschijnlijk, waarom zou hij zijn eigen handel verpesten? Ik was te jong, veel te beschermd opgevoed. Mijn moeder had me zo veel als mogelijk verre gehouden van de oorlog.
Na wat handjeklap werd ik versjacherd aan de boer. De verre neef beet in een van de muntjes, knorde als een varken en stopte het geld snel in zijn broekzak. Zijn grijns is me altijd bijgebleven. Ze spraken onderling een taal die ik toen nog niet goed kende, maar die me later met harde hand is bijgebracht. ‘Op dit moment heb ik lang gewacht,’ zei de boer, ‘een Duitser die de schuld gaat inlossen.’ Ik wist toen niet wat hij bedoelde, deed mijn mond open om iets te zeggen, maar kwam niet verder dan het eerste woord direct gevolgd door een kreet. De tweede zweepslag op mijn rug deed me verstommen. De drie aardappels die ik had weggenomen stonken en waren bijna helemaal zwart.
De boer, Polak geheten, pakte een stevig touw. Een moment was ik bang dat hij me zou opknopen, maar hij deed de lus om mijn middel en niet om mijn nek. Toen hij het uiteinde aantrok, benam me dat evengoed de adem. Met een zwaai slingerde hij me achterop zijn kar. Polak – ik mocht hem overigens nooit zelf aanspreken en al helemaal niet met zijn naam – had die dag wat vee naar het slachthuis gebracht. Van angst hadden ze zich waarschijnlijk ontlast. Ik zat helemaal onder. Toen wist ik nog niet dat ik nog jaren diep in de stront zou zitten.
De knecht van Polak was een gul type. Wanneer hij werd bestraft, deelde hij mij op z’n minst hetzelfde aantal klappen of schoppen uit, meestal meer. Zijn brood, worst en reuzel hield hij angstvallig voor zichzelf. Ik at mee met het vee. En af en toe kon ik zonder dat Polak, de knecht of een van de loonwerkers het zag iets van het land meenemen naar de stal waar ik ’s avonds werd opgesloten.
Eest ging het gereedschap achter slot en grendel – ik zou maar eens op de gedachte komen om Polak of zijn vrouw met een bijl de hersenen in te slaan of met een riek te doorboren – en dan werd het vee naar binnen gebracht en kreeg ik een ketting om. In een hoekje had ik een leger gemaakt van een paar oude jutezakken. Daar had de knecht op bevel van Polak een ring aan de muur vastgemaakt. Om mijn enkel zat een soortgelijk geval. Gelukkig niet door mijn neus, zoals bij de stier die direct naast me stond. Een briesende beul waar ik aanvankelijk doodsbenauwd voor was.
Guus Bauer