Recensie: Harry Mulisch – De pupil
De macht van de schrijver over zijn personages
Dat we in de hoofdpersoon van Mulisch’ novelle De pupil de schrijver zelf mogen zien, blijkt niet uit de tekst van die novelle maar uit een mededeling op het omslag: in zijn zestigste levensjaar haalt de schrijver een jeugdherinnering op. Die schrijver, Mulisch dus, laat in het verhaal de naam van zijn hoofdpersoon in het midden en éénmaal, als het drama om de verdwijning van mevrouw Mathilde Sasserath zich al voltrokken heeft, merkt hij zelfs pedant op dat nog niemand hem naar zijn naam heeft gevraagd. Il pupillo wordt hij genoemd, de beschermeling van die oude dame.
Net als Mulisch schrijft hij en filosofeert hij graag over het schrijven. Dat is dan ook het eigenlijke onderwerp van de novelle: de macht van de schrijver over zijn personages, zijn almacht — meetbaar met die van God — om ‘een werkelijkheid te verzinnen’. In De pupil heeft Harry Mulisch een even ongelooflijke als sublieme werkelijkheid verzonnen. Het is een bizarre geschiedenis vol irrationele elementen en tegelijkertijd een bewijs van wat een ongebreidelde fantasie vermag.
Onze schrijver verlaat Nederland in mei 1945 om zich in Italië te vestigen. Hij werkt er een tijdje als pompbediende. Op zekere dag stopt bij die pomp de Rolls Royce van Mme. Sasserath, een 88-jarige dame die wellicht de rijkste vrouw ter wereld is. Wijlen haar echtgenoot, Alphonse, was de uitvinder van de veiligheidsspeld en mevrouw vangt nog steeds een percentage van iedere verkochte speld. In onze schrijver herkent ze haar Alphonse, hij wordt haar ideale zoon.
Hij trekt bij haar in op haar buiten op Capri. In een wat plechtstatige stijl, vol overdaad in de benoeming van alle kunstschatten die haar rijkdom verbeelden, beschrijft Mulisch het luxueuze verblijf van de schrijver in een luilekkerland dat nog het meest wegheeft van een jongensdroom. Zijn positie wordt onaantastbaar als hij zijn beschermvrouwe van haar slapeloosheid geneest: hij leert haar opnieuw te dromen. Uit dank voor haar genezing betrekt ze hem bij een fantastisch project: de voleinding van een kabelbaan naar de top van de Vesuvius. De idee daarvoor dankt ze aan de vorm van de veiligheidsspeld; de reusachtige speld die de kabelbaan is, is tevens een monument voor Alphonse.
Tijdens de eerste rit naar de top, samen met Mme. Sasserath, wordt onze schrijver overvallen door een droombeeld: terwijl er niemand op de top kan zijn, zijn de stoeltjes die van boven naar beneden gaan bezet door mensen die de schrijver herkent zonder dat hij ze een naam kan geven — later keren ze terug als de lichamen van degenen die bij de ondergang van Pompeï de dood vonden, dat zijn degenen die ‘mijn werk bevolken’, het materiaal van de schrijver.
In dat droombeeld blijkt Mme. Sasserath plotsklaps verdwenen, geen spoor wordt van haar teruggevonden, haar verdwijning niet verklaard. Aan de zijde van Mulisch is ze in het Niets opgegaan, als een Maria die ten hemel is opgenomen, of als Henoch, die ‘wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg.’ Schrijver en God worden tot evenknieën gemaakt: wat God met Henoch deed, doet Mulisch met Mme. Sasserath. De conclusie van deze fantasie is voor onze schrijver ‘de geboorte van het besef, dat ik alles wat ik in mijn leven zou schrijven weliswaar nog moest schrijven, maar dat het tegelijk al aanwezig was op een of andere manier.’ Alles is materiaal, schrijven is vormgeven. En mocht die slotsom iemand té verheven klinken, laat dan ook gezegd zijn dat de manier waarop Mulisch De pupil heeft gekneed onderhoudend en heel amusant is.
Anton Brand
Harry Mulisch – De pupil. De Bezige Bij, Amsterdam. 134 blz.
Eerder gepubliceerd in het Nieuwsblad van het Noorden, 27 februari 1987.
Aangezien het hele verhaal hier uit de doeken wordt gedaan kan ik iedereen van harte aanbevelen om deze recensie te lezen. De roman, of novelle, is namelijk een gedrocht.
Ik heb wel een aantal keer smakelijk gelachen om de hoge dunk die Mulisch klaarblijkelijk van zichzelf heeft.
\”Ook Donatella bleek trouwens over een goede smaak te beschikken en wierp nu en dan begerige blikken op mijn verbazend aantrekkelijke lichaam, dat, ofschoon nog jong, al van een imposante mannelijkheid was.\”
\”…ik, een buitengewoon opmerkelijke jongeman van achttien, even opgewekt als getourmenteerd, met een volstrekt onafhankelijke geest en een universele belangstelling, uitzonderlijk, begaafd, met een mateloze ambitie, gecombineerd met een tomeloze werklust, daarbij ongetwijfeld creatief, met een aangeboren mensenkennis en een verbluffend originele fantasie, ook zeer geestig en ad rem, bovendien vrijwel volmaakt gebouwd en altijd smaakvol gekleed, welgemanierd, goed van tongriem gesneden en bij dat alles van een hartveroverende bescheidenheid, ik beeldde natuurlijk nauwkeurig de ideale zoon uit.\”
\”Ofschoon ik een grondige hekel had aan zelfingenomenheid, ontveins ik mij niet, dat ik zeer onder de indruk was als ik aan mijzelf dacht. Iemand als ik kwam niet alle dagen voor, om het zacht uit te drukken. Als ik aan andere mensen dacht moest ik wel eens lachen.\”
Ik heb dat altijd gezien als een superieure vorm van zelfironie.