Column: Guus Bauer – De liefde, gelukkig altijd weer de liefde (slot)
De liefde, gelukkig altijd weer de liefde (slot)
Wat voorafging: Duitse jongen van negen jaar raakte op 1 april 1945, eerste Paasdag, op slag zijn hele familie kwijt bij een bombardement, zwierf een half jaar tussen de ruïnes en werd toen opgenomen door een oude dame die haar vermoorde kleinzoon miste. Nadat ze was gestorven verkocht een erfgenaam hem aan een boer. Diens dochter gaf hem een oude fiets met het idee er samen vandoor te gaan.
Nadat de dochter van Polak mij de fiets had gebracht en we die samen in het bosperceel dat bij de boerderij hoorde hadden verstopt, nadat we uitgebreid hadden gezoend en ik zelfs haar bloesje had mogen openknopen, lag ik een paar uur op mijn strozak te dubben. Ik was in zekere zin gewend geraakt aan de hel op aarde. Wat zou mij te wachten staan daarbuiten? Ik had melk en brood en kreeg van mijn engel de lekkerste dingen toegeschoven. Maar hoe lang kon dat goed gaan? Als Polak er achter kwam dat ik met zijn oudste dochter rommelde, zou hij me beslist dood slaan of in ieder geval kreupel schoppen.
Na een afschuwelijk pak rammel had Heinz niet meer kunnen lopen. Na een week aan de ketting op mijn voormalige slaapplaats was hij plotseling weg. Er werd niet over gesproken en ik waakte er wel voor om ernaar te vragen. Zelfs mijn engel wilde er niets over zeggen. Polak had vrijwel nooit aandacht gehad voor zijn kinderen, maar dook de laatste tijd steeds onverwacht in hun buurt op, met zijn karwats hard tegen zijn laarzen meppend.
Het was wat vroeg, maar toch melkte ik de koeien. Dat gaf me een zekere voorsprong. Hun onrustige geloei zou Polak kunnen alarmeren. Ik dronk wel tien pollepels melk. Daarna wreef ik de stier over zijn neusrug. Zijn gesnuif leek niet zo tevreden als anders, maar waarschijnlijk verbeeldde ik me dat. ‘Die is rijp voor het slachthuis,’ had Polak gezegd. Een huiveringwekkend moment dacht ik dat hij mij bedoelde. Zou het geen goed idee zijn om mijn oude vriend mee te nemen? Al een paar keer had hij mij gered door stampij te maken als mijn geheime bergplaats ontdekt dreigde te worden. Ik zou als een veedief worden opgejaagd en beslist eindigen bungelend aan de balk in de stal.
Ik nam een van de jutezakken van mijn bed, vulde die met de legerhelm, de gedroogde appels, een halve worst en een redelijk vers brood en bond de uiteinden om mijn middel. Ondanks het feit dat de jas die mijn engel me een paar dagen eerder had gegeven duidelijk naar haar vader stonk, deed ik hem aan en opende de staldeur op een kier.
Het was nog donker, maar ik kon de weg blindelings vinden. Het mos groeide aan de westkant van de bomen. Dat was de richting waarheen ik zou gaan, alhoewel de stad waar ik ooit gewoond had zo’n vijfentwintig kilometer naar het oosten lag. Maar ik had van mijn engel, niet alleen brenger van lekkernijen maar ook van nieuws, begrepen dat daar het verleden helemaal uitgewist was. Ik zei het al: zonder te verhuizen woonde ik ineens in een ander land.
Zachtjes duwde ik de fiets met de ijzerbeslagen houten wielen over de keien van de dorpsstraat. Voor je het wist stond er iemand met een olielamp en een geweer voor je neus. Het enige wat ik dan kon doen was mijn hoofd diep in de kraag van de jas terugtrekken en net als Polak een serie raspende vloeken laten horen. Daar kende ik na al die jaren een heel arsenaal van. Die waren er zogezegd ingeranseld. Schielijk zou men zich terugtrekken. Ze zouden later fluisteren: ‘Polak is gek geworden, hij loopt ’s door de omgeving, vloekend en tierend, van de duivel bezeten, gehuld in een enkellange mantel.’ Ondanks dat ik flink gegroeid was, kwam ik net tot aan de schouders van de boer.
Over de landweg fietste ik alsof de duivel, Polak dus, me op de hielen zat. Het werd al weer donker toen ik voor de eerste keer rustte. Ik had dorpen vermeden. Een veldwachter was ik zonder groet straal voorbijgefietst. Ik voelde zijn twijfel in mijn rug branden. Gelukkig maakte de weg al snel een bocht. Liggend op een heuvel in de bosjes zag ik in de verte een hoop lichtjes. Ik besloot via de bossen verder te gaan.
Ik heb nog steeds geen idee hoe lang ik onderweg ben geweest. Na een dag of twee heb ik de fiets, of eerder dat wat ervan over was, gedumpt. Daarna ben ik gaan lopen en heb af en toe als een doofstomme meegelift op een kar, de laadbak van een vrachtwagen en zelfs een keer in de zijspan van een motor.
Een aangetrouwde tante wiens man aan het oostfront gevallen was, wilde in eerste instantie de deur van haar wonderwel gespaard gebleven huis in de grote stad in het westen voor mijn neus dichtgooien. Ik moet er ook verschrikkelijk hebben uitgezien in de stinkende jas van Polak, onder de bulten en schrammen, met vogelverschrikkershaar, een snor en baard met viezigheid erin en juten windsels om de restanten van mijn klompen. Maar ik vertelde haar details over mijn oom die alleen een familielid kon weten.
En zo lag ik opnieuw in bad en dacht weer aan die ene keer dat we met het hele gezin aan zee aan het pootje baden waren. Toen ik gebaad en geschoren in een broek en hemd van mijn oom de kamer inkwam, werd het mijn tante bijna te veel. ‘De laatste keer dat ik je zag,’ zei ze, ‘was je een jongen van een jaar of zeven. Ik had net nog wat twijfel, dacht dat ik wel gek was om zomaar iemand binnen te laten, maar je lijkt sprekend op je vader … op mijn man.’
Na drie maanden kreeg ik een tijdelijke identiteitskaart. Op mijn eenentwintigste overleed mijn lieve tante. Een paar jaar later, toen de Muur in Berlijn was gebouwd, schreef ik een brief aan mijn engel. Alsof ik dat alleen durfde omdat er inmiddels een voor Polak onoverbrugbare grens was opgetrokken. Toen ik de envelop in de brievenbus liet glijden, realiseerde ik me pas dat ze zwaar in de problemen kon komen wanneer haar vader mijn schrijven vond. Zou ik op het legen van de bus wachten en de beambte vragen om de brief eruit te vissen?
Er waren genoeg barrières, bedacht ik mij. Wie zei dat de brief de grens zou passeren? En als het al lukte, werd de tekst waarschijnlijk gecensureerd. Hij was bovendien in het Duits gesteld, een taal die Polak nauwelijks machtig was. Kon die duivel eigenlijk überhaupt wel lezen? Schrijven in ieder geval niet, want meermaals had ik opdracht van hem gekregen om iets op papier te zetten. Wantrouwig had hij naar mijn schrijfsels zitten staren, spelend met de knop van zijn karwats. Waarom had hij een van zijn dochters niet gevraagd? Ik wist eigenlijk niet of mijn engel wel kon lezen. Toen kreeg ik nog een schok. Misschien woonde ze helemaal niet meer op de boerderij. In tien jaar tijd kan een hoop gebeuren.
De pope dacht dat ik zijn afkeurende woorden niet kon verstaan. Ik was die dag in een opperbeste stemming, had een mooi pak aan, een horloge om mijn pols en voor de deur stond een heuse Mercedes. Ik was hard geweest voor mijn personeel, maar voornamelijk voor mijzelf. En Polak, ach, Polak was inmiddels een gebroken man, zat in een krakkemikkige rolstoel, vloekend, voor zover zijn afhangende halve mond nog woorden kon vormen. Hij was nu familie, of hij het wilde of niet. Ik was dankbaar voor de mooie bruid die hij voor mij had gemaakt.
Het eerste wat mijn engel zei toen we elkaar voor het eerst weer zagen was: ‘Een man van zijn woord.’ Ik was vergeten dat ik voor haar bij de oude stier een briefje had achtergelaten met een belofte. Ze had me welbewust de fiets gegeven, wetende dat ik ervandoor zou gaan, in het volste vertrouwen dat ik haar zou komen redden. Haar hoop gesterkt door drie met mest geschreven woorden.
(ter nagedachtenis aan Angelika R.)
Guus Bauer