Recensie: John Cheever – Bijna een paradijs
They paved paradise…
Recentelijk verscheen een boek van Olivia Laing waarin de onderzoeksvraag centraal staat waarom er onder schrijvers zo veel alcoholisten zijn, besproken op Tzum door Guus Bauer. John Cheever was een van de ‘cases’. Ik heb het boek niet gelezen, maar ik denk dat schrijvers onder andere drinken vanwege de hoop om contact met het hogere te bewerkstelligen, want zijn schrijvers niet de bemiddelaars tussen goden en mensen? Waar komt anders al dat goede vandaan? Het Engelse woord spirit voor alcohol zegt voldoende.
In het laatste werk van John Cheever (1912-1982), de korte roman Oh What a Paradise it Seems, vertaald als Bijna een paradijs, uitgegeven door Van Gennep, wordt weinig alcohol gedronken – ik kwam één alcoholist tegen, maar dat was in een terzijde – wat niet wegneemt dat het verhaal leest als een roes. De snelheid en de absurditeit van het verhaal voelt aan alsof het een script van een Wes Anderson-film is. Maar nergens vliegt Cheever uit de bocht, het blijft van begin tot eind onderhoudend:
Op een avond in Amsterdam of Leningrad – Sears kon zich de stad niet herinneren, maar hij moest iets van de taal geweten hebben – had hij een stel hardlopers staande gehouden en gevraagd naar hun beweegredenen. ‘Ik doe het om mezelf te ontdekken,’ zeiden ze, ‘ik doe het om te vermageren, ik doe het omdat ik verliefd ben, ik doe het om niet aan mijn schulden te hoeven denken, ik doe het omdat ik al drie weken een stijve heb en hem zo probeer te laten verslappen, ik doe het om aan mijn schoonmoeder te ontsnappen, ik doe het ter ere van God.’
John Cheever is de Tsjechov van suburbia genoemd (ik kon niet achterhalen door wie). Het fenomeen suburbia is iets typisch Amerikaans vanwege de grote voorsteden; in Nederland kan het misschien nog het beste worden vergeleken met de Vinex-wijk. Ik ben te weinig bekend met het werk van Cheever en Tsjechov om te zeggen of de benaming opgaat, maar dit verhaal speelt zich in elk geval af in suburbia en dat we hier met een groot schrijver te maken hebben staat ook vast. Bijna een paradijs was mijn eerste Cheever. Er valt veel te citeren maar na enige twijfel – er is bijvoorbeeld een hilarische supermarktscène – kies ik deze seksscène:
Toen ze op een avond aan het vrijen waren, speelde op de pick-up een romantisch pianoconcert dat eindigde met een lange reeks dreunende, vulkanische nepclimaxen. Telkens wanneer de pianist op het punt stond zijn laatste top te bedwingen duikelde hij weer naar beneden in een heel spectrum van lage octaven, en dan moest hij opnieuw aan zijn klim beginnen, net als Sears. Ten slotte vroeg Renée, met grote tederheid: ‘Zou je vandaag nog klaarkomen, denk je? ‘Alleen als de pianist het ook doet,’ zei hij. En dat bleek nog waar ook, want hun beider optredens eindigden op hetzelfde moment.
Suburbia gaat vaak hand in hand met het concept van de American dream: het idee dat een mooi huis met mooie vrouw en auto, lieve kinderen en een brave hond binnen handbereik zijn, de manifestatie van maatschappelijk succes c.q. het bewijs dat je de maatschappelijke ladder succesvol hebt beklommen. In de Amerikaanse populaire cultuur wordt vaak de schaduwkant getoond van suburbia waarin niet zozeer de ladder wordt bestegen als wel waar mensen naar beneden storten en waarin dus weinig overblijft van de mooie idealen. De (pop)punkbeweging die Green Day, een band afkomstig uit Oakland, een voorstad van San Francisco, in 1994 nieuw leven inblies met Dookie houdt hier nauw verband mee: verveling, drugs, kinderen uit gebroken gezinnen. Denk ook aan de televisieseries als The Simpsons en South Park. Een duistere representatie van suburbia bood Blue Velvet. American Beauty nam de erotiek als uitgangspunt en Edward Scissorhands zocht het in het romantisch-komische. Het is echter al te reductionistisch om muziek, films en romans en andere artistieke uitingen te herleiden tot het decor of een bepaalde boodschap. Zo zou ik ook Revolutionary Road van Richard Yates, net als Cheever vaak beschouwd als chroniqueur van suburbia, tekort doen door te zeggen dat het afrekent met de American dream, want daarvoor is die roman te rijk.
Waar Yates het realisme koos, kiest Cheever voor het surrealisme. Het verhaal speelt zich af in een fictief plaatsje, Janice, en in een fictieve tijd, maar het lijkt een mix van de koude oorlog-tijd, vandaar misschien Janice (Joplin?) en alle UFO-signaleringen, en het tijdperk waarin Cheever het schreef. Lemuel Sears is de hoofdpersoon. Hij houdt van schaatsen – in het licht van de Koude Oorlog kan dit geen toeval zijn – maar hij komt er op een dag achter dat het meertje waarop hij schaatst tot vuilstortplaats is gemaakt voor de maffia. Daar begint voor hem de strijd tegen de plaatselijke, corrupte autoriteiten. Zijn pleidooi om het natuurschoon te behouden brengt Joni Mitchells ‘Big Yellow Taxi’ in herinnering: ‘They paved paradise and put up a parking lot.’ Maar Bijna een paradijs heeft uiteindelijk een positieve boodschap; het is de heilige onschuld die in deze licht satirische en cultuurpessimistische roman overwint, gesymboliseerd door een baby en zuiver water (zonder alcohol). Cheever leek het zelf als een niemendalletje te beschouwen. Onbegrijpelijk. Je zou het als je niet wilt overdrijven als een van de betere afleveringen van The Simpsons kunnen lezen, maar ik houd het op een komisch werk van een oude meester.
Johannes van der Sluis
John Cheever – Bijna een paradijs. Vertaald uit het Amerikaans door C.A.G. van den Broek en herzien door Rebecca Wilson. Van Gennep (2014), 156 pagina’s. € 16,90.