Recensie: Philippe Claudel – Kleine mechanieken
Het menselijk lichaam als een fijn mechaniek
Er is de laatste jaren enige verbetering merkbaar, maar het zou goed zijn als de lezer (en vooral ook de boekhandelaar) in ons taalgebied de aversie tegen verhalenbundels eens helemaal aan de kant zou zetten. En dat men dan het liefst iets verder gaat dan de als geinige columns vermomde vertelsels van bijvoorbeeld een Youp van ’t Hek. Het schrijven van een mooi afgerond verhaal is geen sinecure. De auteur moet aan de anekdotiek voorbij zien te komen en heeft daarvoor maar een beperkte ruimte. Dat het ook op de korte baan zeer wel mogelijk is bewijst A.L. Snijders keer op keer met zijn soms niet meer dan een kwart pagina metende Zeer Korte Verhalen.
Het is daarnaast haast onvermijdelijk dat in een bundel de verhalen met elkaar op de vuist gaan. Smaken verschillen nu eenmaal. Maar zelden is een verzamelaar helemaal in evenwicht, zeker als we over de kwaliteit spreken. Kleine mechanieken van de Franse auteur en filmer Philippe Claudel, geschreven in 2003, bekroond met de Prix Goncourt voor het korte verhaal, en nu voor het eerst in het Nederlands verschenen, is wel constant. Claudel, wereldvermaard geworden met zijn epos over de Eerste Wereldoorlog Grijze zielen, is bijna even zinnelijk in Kleine mechanieken als in Geuren, zijn in 2012 verschenen zoektocht naar de ‘parfums’ van zijn jeugd.
Claudel: ‘Korte verhalen maken het mogelijk om allerlei dingen vlak naast elkaar te zetten: intonaties, tijdperken, gemoedstoestanden en kleuren, iets wat in een roman eigenlijk niet kan.’ Ditmaal is de kwetsbaarheid van het leven het thema waar omheen de verhalen zich bewegen. Het menselijk lichaam als een fijn mechaniek – onverwoestbaar zo denken wij vooral in onze jeugd – dat door een enkele aangewaaide zandkorrel al van slag kan raken. Claudel laat de dertien verhalen voorafgaan door een motto ontleent aan Pascal: ‘Wij zijn kleine mechanieken, van slag gebracht door het oneindig grote of kleine.’
Dat hoeft niet per se een natuurramp te zijn of zoiets alledaags als de dood. Claudel laat zien dat ook de kunst en de poëzie een mens uit zijn doen kan halen. In het grootste verhaal in de bundel, ‘De ander’, raakt een koopman geobsedeerd door de net gepubliceerde verzen van Arthur Rimbaud. Hij verkoopt zijn bezittingen, laat zijn vrouw en kinderen achter en gaat op een ascetische zoektocht naar de dichter, die zich ergens in donker Afrika zou bevinden. Hij wordt bestolen, op het laatst niet alleen van zijn geldbuidel maar ook van zijn beduimelde exemplaar van Illuminations.
Maar dat deert hem niet, hij kent de verzen woord voor woord, of beter, letter voor letter uit zijn hoofd. Wanneer hij sterft, een schim van zichzelf, kent iedereen hem slechts nog als Rembó. Hij heeft zich vereenzelvigd met zijn ideaalbeeld. Op zijn doodsbed buigt iemand zich over hem heen. Rimbaud? Of is het verhaal over de koopman haast ongemerkt dat van de grote poëet geworden?
De verhalen hebben vaak iets absurdistisch, maar is de afgrond waarvoor men plots kan komen te staan niet meestal onwerkelijk? De bundel begint met een middeleeuwse marskramer die een stad aandoet waar iedereen als met een vingerknip door de dood is overvallen. Midden in hun werkzaamheden. Een verklaring voor het grote onbekende noodlot – een geheimzinnig virus, de zwarte dood? De schrijver laat het fijn in het midden – wordt door de bewoners allereerst gezocht in de wijn van een herbergier. Vier van zijn gasten vallen na een paar karafjes dood neer.
Men verdacht de wijn, die daarom aan terdoodveroordeelden werd voorgezet, maar dat veroorzaakte eerder vreugde dan helse pijn. Toen richtte men het vizier op de herbergier, maar ondanks de folteringen waaraan de beul van het baljuwschap hem onderwierp, liet de ongelukkige niet meer los dan wat hij al eerder had verteld.
Om het volk tevreden te stellen werd zijn verminkte lichaam aan een olm opgehangen waar hij – Claudel is in dit verhaal aanstekelijk droog – lekker koppig traag hangt te verrotten. Het blijft een tijdje stil. En dan treft dus de marskramer iedereen dood aan. Er wordt een processie georganiseerd, en passant worden drie Joden die op de dag van de markt bij de poort zijn gesignaleerd op de brandstapel gezet en daarna nam het gewone leven weer zijn loop.
In een ander verhaal krijgt een struikrover nog een laatst kans van De Dood, hij wordt een respectabel zakenman die uiteindelijk zelfs als voorbeeld wordt gesteld aan de kinderen uit de streek, uit het hele land. Maar natuurlijk weet Magere Hein, in de gedaante van een struikrover hem uiteindelijk te vinden. Parabels die maar weer eens pijnlijk duidelijk maken dat het noodlot elk moment kan toeslaan, het liefst op de meest onverwachte momenten. Dat je, geheel en al onschuldig, op het verkeerde moment op de verkeerde plaats kan zijn. Dat de wereld daarna gewoon weer doordraait, moeten we dan maar als de enige troost zien. Het cyclische als een wel heel schrale troost.
In het verhaal getiteld ‘Georges Piroux’ sterft de hoofdpersoon op hetzelfde moment dat hij liggend in bed droomt dat hij doodgaat. Niemand maakt zich zorgen over hem, want hij kwam toch al niet meer onder de mensen. Het begint te stinken en de omwonenden gaan langs de deur met een petitie. Georges doet uiteraard niet open. Men beklaagt zich over het gebrek aan solidariteit van sommigen.
‘Als je twee meter van ze vandaan dood zou neervallen, zouden ze het niet eens merken!’ zegt een van de petitieschrijvers.
Zinnelijk, humoristisch, doordacht. Claudel ten voeten uit.
Guus Bauer
Philippe Claudel – Kleine mechanieken. Vertaald door Manik Sarkar. De Bezige Bij, Amsterdam. 192 blz. € 17,90.