Interview: Hélène Gelèns – Muzikale kracht van taal
Muzikale kracht van taal
Hélène Gelèns debuteerde met niet beginnen bij het hoofd in de Sandwich-reeks van wijlen Gerrit Komrij. In 2010 verscheen haar tweede bundel, zet af en zweef. Deze bundels, en ook de onlangs verschenen derde bundel applaus vanuit het donker, hebben naast afwezigheid van hoofdletters een typische mengvorm van filosofie, muziek, klank en taalgedrevenheid.
Zelden schrijft Gelèns vanuit concrete beelden zoals een uitzicht of een kunstwerk.
‘Maar in applaus vanuit het donker staat een gedicht, ‘strafhoek’, dat rechtstreeks geïnspireerd is op een kunstwerk, ‘Coin Punitif’ van Selçuk Mutlu: twee metershoge betonnen platen die elkaar onder een hoek van ongeveer vijfenveertig graden bijna ontmoeten. Ertussen een spleet van enkele centimeters. Het werk had als ondertitel ‘Childhood Memory’, maar verdere uitleg ontbrak. Ik heb een tijdje staan toekijken hoe de mensen op dit werk reageerden. De meesten liepen vrolijk naar binnen, schrokken dan van al dat beton en de donkere hoek en maakten meteen rechtsomkeert .Bij hen had het werk totaal niet het effect dat de kunstenaar beoogde. Mijn interpretatie was dat je in de strafhoek ook weer een uitweg kon hebben. Wat zie je daarachter? Biedt de strafhoek een of ander uitzicht?’
strafhoek
men moet niet wegdromen bij het woord
jeugdherinnering – geen bellenblaas zien
geen knuffelbeer of paardenbloempluis
niet alles honinggeel kleuren en fris
appelgroen en heiig zomerblauw – om niet
te schrikken van het grijs van de wanden(…)
wil men hier echt kunnen doen alsof
moet men door iemand in de hoek zijn gezet
dan kan men voortijdig de hoek verlaten
zich terug laten jagen door een brul
hummen tot een keel wordt geschraapt
met schouders en hoofd uit het lood gaan hangen
omvallen en hiklachend weghollen
misschien treft men iemand die van pretogen smelt
‘Soms neem ik een beeld als leidraad. Zo gaf de titel applaus vanuit het donker richting aan de bundel. Die titel roept allerlei beelden op. Een theaterzaal bijvoorbeeld, tijdens een voorstelling. Maar wie applaudisseert er, en voor wie? Is de verteller de ontvanger of de gever van applaus?’
Gelèns schreef haar eerste gedicht rond haar tiende. Pas toen ze veel later haar poëzie ging voordragen stelde ze een manuscript samen. Ze bleef lang aan dat manuscript schaven tot ze door kreeg hoe ze écht wilde schrijven. ‘Die nieuwe gedichten werden wat raar gevonden, maar ik wist zeker dat ik met daarmee door wilde. Toen ik via via van Gerrit Komrij de vraag kreeg hem wat werk toe te sturen, stuurde ik alleen die nieuwe gedichten: ‘stamel de naam!’, ‘daar is de man’, ‘lief! maar dat is niet genoeg’.’ Komrij was gelijk enthousiast. De eerste bundel niet beginnen bij het hoofd werd in 2006 uitgebracht.
Werk jij vanuit een titel die de bundel omvat, die tot tientallen gedichten kan leiden? Of ontstaat die toevallig na het schrijven van een aantal gedichten?
‘Bij mijn eerste bundel ging het zo dat ik reeds voltooide gedichten verzamelde die pasten onder de titel ‘niet beginnen bij het hoofd’. De bundel had niet een heel hechte thematiek, maar ik wilde in elk geval niet vertrekken vanuit een filosofisch gedachtengoed of een vooropgezet idee. Ik wilde filosofie en poëzie apart houden. Door niet na te denken doe je de dingen soms beter, was mijn idee.’
Wat van dat niet-filosofische is er sindsdien in je poëzie overeind gebleven, denk je?
‘Poëzie moet geen vehikel voor filosofie zijn. Ook al ben ik een denker, mijn poëzie is en blijft vooral door taal gedreven. De taal is de motor. Per bundel wil ik vanuit die motor telkens iets nieuws doen. Het werkt goed om een centraal idee te hebben en die vanuit taal en ritmiek uit te werken. Dat betekent niet dat ik de inhoud niet belangrijk vind. Als ik mijzelf in het dagelijks leven maar scherp houd, mijn denken blijf slijpen door te lezen, goed om mij heen te kijken en vragen te blijven stellen, dan komt die inhoud vanzelf.
Hoe is vervolgens zet af en zweef ontstaan?
‘Dat was een vrij grote stap. Er zit ruim drie jaar tussen de bundels. Ik ben verder gegaan op de, naar mijn mening, sterkste elementen uit mijn debuut. Bij zet af en zweef had ik na een aantal gedichten al de titel en werd die titel vervolgens de motor bij het schrijven van de rest van de bundel. Later, bij de derde bundel, was dat nog meer het geval. Ik schreef als eerste het gedicht ‘sluitingstijd’ waar de latere bundeltitel applaus vanuit het donker letterlijk in voorkomt. De mysterieuze, wat dreigende sfeer van dat gedicht, het spanningsveld tussen zekerheid en onzekerheid, wilde ik meenemen in de rest van de bundel.
De bundel is volgens mij nogal hermetisch, in de zin dat het geen directe verbinding heeft met de buitenwereld, met gebeurtenissen of met lyrische of tragische onderwerpen als de dood. Het lijkt mij veel meer een wereld op zichzelf.
‘Zelf zou ik het woord ‘hermetisch’ niet gebruiken. Ik verwijs niet per se naar concrete gebeurtenissen maar het gedicht staat niet los van de werkelijkheid, het speelt zich af op een abstracter niveau. Het reageert en reflecteert op dingen uit de werkelijkheid en op de sfeer in de maatschappij, bijvoorbeeld op de rol die angst speelt in de maatschappij.’
Kun je een voorbeeld noemen?
‘Een krantenbericht vormde het beginpunt van een gedicht in mijn laatste bundel. In Rusland had een tegenstrever van Poetin een bijeenkomst georganiseerd. Het was avond en donker buiten. Kort na aanvang van de bijeenkomst schakelde de mobiele eenheid in het hele gebouw het licht uit, om de bijeenkomst te saboteren. De mensen binnen zagen geen hand voor ogen. Ik schrijf in het gedicht niet direct over die politieke situatie, maar deze vormde wel de aanleiding.’
Concrete beelden en aanleidingen gaan dus hun eigen leven leiden binnen de wereld van de bundel. Maar de gedichten verwijzen duidelijk naar zichzelf. Ze verwijzen ook niet naar concrete gevoelens bij de lezer, of hooguit abstract. Het is niet altijd duidelijk wat er gebeurt.
‘De gedichten verwijzen niet alleen naar zichzelf. Bij de laatste cyclus uit applaus vanuit het donker, die bijna als een essay ontstond, was ik in eerste instantie juist bang dat ik de lezer teveel bij de hand nam. Dat wil ik niet in mijn poëzie. Andere genres zijn geschikter daarvoor .’
Bij een goed gedicht weet je misschien maar beter niet precies wat er gebeurt. Gedichten moeten ambigu zijn…
‘Een gedicht kan je heel anders laten kijken naar de werkelijkheid, puur door de muzikale kracht van taal, zoals ritme, rijm en klank. Als mensen het moeilijk vinden om een gedicht te lezen, zeg ik weleens: lees het hardop – dat heb ik trouwens overgenomen van een van mijn lezers – dan wordt de muziek van de gedichten namelijk voelbaar.’
Maar ook de muziek van de poëzie kan je in de war schoppen. In je tweeluik ‘is het: zwik tegen danslaarzen?’ zijn letters weggelaten in het linkerdeel van het tweeluik. En de invulling die je probeert te geven aan die onvolledige letterbrij maakt heel andere woorden en zinnen dan in het oorspronkelijke gedicht.
‘We vullen die ontbrekende letters direct in, alsof we niet tegen onzekerheid kunnen. We zoeken voortdurend naar houvast, naar duiding. Het tweede gedicht, waarin de letters op een onverwachte manier is ingevuld, wijst de lezer ¬– en ook mijzelf – op die merkwaardige neiging.’
Dit wordt door die bewuste sturing en de achterliggende filosofie een heel betekenisvol gedicht. Maken de tekortkomingen die je aantoont het gedicht daarmee urgenter?
‘Dit soort dingen gaat altijd ook mezelf aan. Inhoudelijk is zelfreflectie voor mij een belangrijke motor. Bij niet beginnen met het hoofd wilde ik per se geen filosoof zijn in mijn gedichten. Maar ik ben nu eenmaal iemand die voortdurend op zichzelf en de werkelijkheid reflecteert. Het bleek te geforceerd om dat deel van mij uit mijn poëzie te weren. In de tweede bundel liet ik kant al een beetje toe en in applaus vanuit het donker heb ik het maar los gelaten.’
Dit soort talige dingen is iets wat je alleen in de poëzie kan doen. Zie jij in de dichter een rol weggelegd om mensen op tekortkomingen te wijzen? En is de dichter daarmee een speciaal soort visie?
‘Het is niet de bedoeling van mijn poëzie om mensen de weg te wijzen, ik probeer juist zelf de weg te zoeken.’
De dichter zoekt zelf de weg?
‘Ja, ik speel met het ‘menselijke al te menselijke’ dat ik niet alleen bij anderen, maar ook bij mezelf opmerk. Maar neem bijvoorbeeld de cyclus ‘hoe bloot’, daar zit een bepaalde sfeer in, daar zit wel iets in van: bekijk het ook eens van die kant. Niet om mensen bij de hand te nemen, maar omdat dat ik denk dat het belangrijk is.’
wat gonst na?
van een bij in het haar en een overscherend squadron:
het herademen de schrik of de gonzing op zich?van het weerleggen van valse geruchten:
de weerlegging het valse of het gerucht?van je dovemansgesprek met een haatspuwer:
je woede het trillen van onmacht of de kul?wat gonst voort?
‘Een van de aanleidingen voor dit gedicht was de vraag wat je moet doen als iemand alleen maar vooroordelen en leugens verspreidt en haat spuwt. Hoe ga je daarmee om? Ooit belandde ik in een discussie met een racist. Ik was zo kwaad dat ik begon te schreeuwen. Dat levert niets op natuurlijk. Wat blijft er bij zo iemand hangen? Niet mijn woede, maar: ik heb gewoon gelijk. Dat is moeilijk te verteren en kan dan een plek krijgen in mijn poëzie.’
De ogenschijnlijk lichte, speelse gedichten bevatten wel degelijk zware en persoonlijke onderwerpen. In zet af en zweef staat het gedicht ‘dat de gracht niet wist’, een ernstig gedicht over een bekende van Gelèns die in een extreem koude winternacht verdronk in de gracht. Deze tweeledige bundel die zowel de speelse en optimistische als het onzekere, donkere sfeer kent, gaat letterlijk over het loskomen: gedichten liggen in zichzelf besloten en lijken daarom los te komen van de achtergrond.
‘Ik ben over het algemeen blij met hoe mijn poëzie wordt gelezen. Een enkele keer reageren mensen onwillig, begrijpen ze wel hoe ze het kunnen lezen maar weigeren ze dat. In ‘gedicht voor twee stemmen en een klok’ is een van de stemmen, of zijn beide stemmen, vrouwelijk. Bij een van de stemmen tikt voortdurend een klok door de tekst, bij de andere niet (‘ik hoor geen klok geen getik niet één tik’). Die laatste stem draag ik voor alsof het mijn tekst is, en dat klopt ook wel. Het gedicht maakt daardoor nogal wat emoties los. Een keer kwam na afloop een man woedend op me af: de biologische klok is de essentie en het bestaansrecht van de vrouw!, vond hij. Hij werd enorm kwaad! Een andere keer kwam na afloop een Spaanse schrijfster, van wie ik tijdens de voordracht echt dacht dat ze ging flauwvallen, naar me toe. Ik had met dit gedicht ook haar strijd verwoord, zei ze. Maar zelf zoiets in het Spaans schrijven, was volgens haar ondenkbaar: ze zou worden uitgekotst door haar Spaanse lezers en de critici. De Spaanse vertaling van het gedicht is overigens meermaals gepubliceerd.’
Regelmatig, vertelt Gelèns, komt een gedicht voort uit verbijstering, woede, verbazing, of uit haar eigen onkunde of onmacht.
Is dat een voedingsbodem? Iets wat je niet kunt?
‘Ja. Of iets wat ik anders zou willen doen. Een enkele keer ontstaat een gedicht uit pure irritatie, neem het gedicht ‘mensenrecht’ uit de tweede bundel.’
Dat gedicht heeft voor jou doen een vrij primair taalgebruik. Maar zie je je werk als schrijven over iets wat op enige manier dicht bij je ligt?
‘Mijn gedichten gaan over zaken die mij bezighouden, vaak over wat mij verbindt met de maatschappij. In mijn laatste bundel staan weinig liefdesgedichten. Hoewel dat misschien komt doordat ik nu heel gelukkig ben in de liefde, is het toch de moeite waard om te proberen daarover te blijven schrijven.’
Je noemt angst niet als factor, maar ik kan me voorstellen dat dit juist nauw samenhangt met die drijfveren.
‘Ik ben niet bepaald bang of angstig. Bovendien schrijf ik niet vanuit angst. Ik sta mezelf ook weinig angst toe. Soms kan angst handig zijn, maar het is er om overwonnen te worden, het is een beginpunt en geen eindpunt. Vragen als: waarom gebeurde mij dit? en: hoe pak ik het een volgende keer aan?, kunnen wel een motor zijn voor een gedicht. Ik schrijf soms om dingen te bezweren.’
vlam!
vlam in mij, jaaa, laai op!
hart in mij, oefen geduld
verdriedubbel vertrouwen
vogel in mij, hup, wiek op
uit vruchtdragende takken!
laat de durf niet varen
de vaart niet luwen
glijvlucht en hulde zijn fijn
maar veel weidser het speelruim
Weerklank van anderen in wat je zelf zegt is een thema van de bundel applaus vanuit het donker. De bijbel, Pythagoras, gedichten van Vondel en Marsman, Descartes en natuurkundigen: veel stemmen uit de literatuur en de wetenschap keren terug in de poëzie van Gelèns.
Intertekstualiteit is een duidelijk deel van de poëzie maar is niet de kern van je poëtica, zoals dat bij bijvoorbeeld Robert Anker en Peter Verhelst naar mijn idee veel nadrukkelijker aanwezig is.
‘Intertekstualiteit is een van de middelen die ik kan gebruiken.’
De visuele poëzie van Paul van Ostaijen is ongetwijfeld ook een belangrijke bron voor met name de weergave van je poëzie?
‘De regel ‘je bent bloot en betreedt een gonzend veld’ waarmee de cyclus ‘hoe bloot’ opent, schreef ik wel met van Ostaijen in het achterhoofd. Maar voor het visuele aspect van mijn poëzie heb ik niet zozeer aan zijn werk gedacht. De visuele elementen bieden mij vooral een extra middel om iets te vertellen.
Sowieso is, denk ik, je poëzie lastig te vergelijken met andere dichters. Zijn er bepaalde dichters, filosofieën, opvattingen, die je geïnspireerd hebben?
‘Er zit veel invloed in van dichters en denkers. Maar het is lastig om namen te noemen. Ik lees veel en teksten inspireren mij, dus dat beïnvloedt mijn gedichten. Maar om nou concreet te zeggen wie en hoe… In eerste instantie wilde ik een bundel schrijven over spel, in de zin die Huizinga in Homo Ludens eraan geeft. Ik wilde uitzoeken hoe, op allerlei manieren, spel voorkomt en wordt toegepast in de huidige samenleving, juist ook in de serieuzere kanten.’
Kun je dat uitleggen?
‘De oude Grieken hadden het schervengericht: eens in de paar jaar schreven stadsbewoners anoniem op een potscherf de naam op van iemand die in hun ogen te machtig was geworden in de stad. Degene met de meeste scherven op zijn naam werd vervolgens voor een paar jaar verbannen. Ook dat, die manier van controle, is een spel. Je ziet zoiets makkelijker vanaf een afstand in tijd of plaats, maar ik wilde het onderzoeken in het hier en nu. Dat is interessant maar bleek poëtisch heel moeilijk.’
Toch hebben de gedichten zeker iets speels – niet onschuldig speels natuurlijk – in hun reflectie.
‘Voor het gedicht ‘wat men iemand gunt’ liet ik me inspireren door een uitspraak van Erasmus over vriendschap: ‘Dwaasheid, en zij alleen, brengt vrienden bijeen en houdt ze bijeen’. Dwaasheid is een noodzaak, ook in de liefde. Er is een bepaald soort gekte nodig om het leven levendig te houden. Als je te serieus wordt in een vriendschap, lost deze op, vriendschap en liefde moeten ook speels en gek kunnen zijn.’
Kortom, zet af en zweef…
‘Je kunt beter een bepaalde afstand houden tot andere mensen, en tot jezelf ook, en een bepaalde lichtheid en vrolijkheid behouden. Je moet kunnen zweven en loskomen van alles waaraan je je vastklampt. Dat is een levendigheid die ik ook in mijn poëzie wil zien. De dwaasheid – en een stap verder: de roes – kan te ver gaan, maar het helpt.’
Roel Weerheijm
Van Hélène Gelèns:
niet beginnen bij het hoofd, Uitgeverij 521, 2006
zet af en zweef, Uitgeverij Cossee, 2010
applaus vanuit het donker, Uitgeverij Cossee, 2014