Boeken die ik twaalf jaar niet heb gezien (6): Ronald Giphart
Het geschiedde in het begin van de jaren negentig dat zich ineens een leeftijdsgenoot aan het literaire front meldde. Voorheen waren schrijvers mannen van een zekere leeftijd, of soms vrouwen van een zekere leeftijd, maar op Joost Zwagerman na waren jonge schrijvers afwezig. Toen debuteerde Ronald Giphart in 1992 met de roman Ik ook van jou. Ik herinner me hoe ik het boek las… met rode oren van verbazing. Hier was iemand aan het woord die… nou ja, hier beschreef iemand dingen die ik had kunnen meemaken, als ik jong en mooi en door het leven begiftigd was geweest. Hier sprak een generatiegenoot.
Een jaar na zijn debuut publiceerde de jonge auteur Giph, een eveneens vrolijk werk over het boeiende leven van studenten in het midden des lands. Zijn naam was na boek twee gevestigd. De misverstanden rond die naam waren groot in aantal. Giphart was geen schrijver, maar een populistische zinnenbreier die alleen over seks en het studentenmilieu schreef. Dat klopte op zich, maar je neemt het Harry Mulisch toch ook niet kwalijk dat hij steeds over (seks en) De Tweede Wereldoorlog schreef? Dan heet het ineens zijn Thematiek en worden er dissertaties aan gewijd.
Gipharts eerste twee boeken zijn volgens mij van belang geweest voor de introductie van het lichtere schrijven, in de Nederlandse letteren, die tot dan toe topzwaar waren geweest. Samen met Tom Lanoye en Herman Brusselmans, allebei iets ouder, gaf hij de voorzet aan een nieuwe generatie, een generatie voor wie de Heilige Drie-Eenheid ‘Vorm, Stijl en Zware Thematiek’ een wat minder dogmatisch karakter kreeg. Je kon ineens ook schrijver zijn als je af en toe een mus van het dak liet vallen, zomaar, omdat je zin had om een mus van het dak te laten vallen. Zelf noemde Giphart zijn werk ‘literette’, daarmee min of meer bij voorbaat capitulerend voor de verwijten dat het zijn werk aan zwaarte ontbrak.
Eerlijk gezegd vind ik Gipharts latere werk soms inderdaad te licht. De eerste boeken, en dan zeker de eerste twee, zijn dat zeker niet. Ik ook van jou is zelfs heel goed, vond ik bij herlezing. Ja, het is een boek over studenten. Twee onuitstaanbare kwalletjes die schrijver zijn, vinden ze, en in de Dordogne gaan roeien, ouwehoeren (over literatuur filosoferen) en versieren. Maar het is meer. Het is een boek waarin ene Ronald (Ronald Giphart) en Fräser (Bert Natter?) tijdens een vakantie naar een buitenland (een Grand Tour) hun houding tegenover leven en letteren proberen te bepalen. Het is geen Nooit meer slapen, maar het is wel heel goed gedaan. Vooral Fräser kan er soms wat van. Een van zijn monologen is de moeite van het (deels citeren) waard:
Ik ben nog steeds schrijver, buiten kijf, maar ik vind dat ik dom ben geweest om literatuur zo serieus te nemen. Ik ben serieus geweest jongen, attenoie. Ik heb zelfs op een koude winterdag, ik was een jaar of twintig, alles in de vuilniscontainer gestort wat ik in de laden van mijn bureau kon vinden: gedichies, verhaaltjes, romanconcepten, schoolkranten, toneelstukken, aanzetjes, motto’s, brieven, Chicks, een nasi rames speciaal, alles – met geen andere emotie dan de gedachteloosheid van de volgeling die van zijn goeroe een nieuwe naam krijgt. ‘De grote winterschoonmaak’ was dat, en ik ben er godverdomme oprecht bedroefd om. Mijn tekstjes, mijn krabbeltjes, mijn kattebelletjes, mijn louter just and only for the goddamned fuckin’ fun of it geschreven ongegoten, ongedreven verhaaltjes.
Ik schrijf voor mijn lol, ik moet om mezelf grinniken en ik vind het een prettige bezigheid. Ik weiger om mezelf en de literatuur serieus te nemen. Ik wil niet meer serieus zijn. Nooit meer serieus zijn. Ik vind: de literatuur is een jongetjes- en meisjesspelletje. Schrijven is: lekker pielen en kutten, ravotten, stoeien, frisbeeën; de literatuur is een speeltuin. Verdomd.
Ik geloof dat ik eruit ben, jongen: de literatuur is een speeltuin
‘Lekker pielen en kutten, ravotten, stoeien, frisbeeën… het is alsof Giphart hier het gros van de meeste romans die tegenwoordig onder de noemer ‘literatuur’ verschijnen voorspelde. Er wordt wat afgepield, onder NUR 301 (literaire roman, novelle). Fräser wil met zijn tirade, denk ik, iets anders zeggen: hij zet zich af tegen de bloederige ernst van schrijvers die eind jaren tachtig, begin jaren negentig de dienst uitmaakten (onder wie Jeroen Brouwers, die in Giph een hoofdrol speelt). Zijn tegendraadsheid is een statement, hij wil niet meedoen. Hij wil schrijven onder zijn eigen voorwaarde. In zijn eigen speeltuin. Dat dit citaat verder voor opschudding zorgde, spreekt vanzelf. Literatuur is geen speeltuin, vond men. Maar toch zegt Fräser iets anders.
Wat echt overeind blijft van dit boek, is de stijl. Ik vind dat Giphart in dit boek (en in Giph) een stijl onderzoekt die hij in zijn latere werk nog opkookt, maar niet meer kan evenaren. Hij creëert zijn eigen ‘speeltuin’, waarbinnen hij alle speeltoestellen tot in de finesses beheerst. Lange zinnen, korte zinnen, ritmische zinnen, humor… alles zit erin. Giphart spreekt hier vrijuit, als iemand die de literatuur heeft leren kennen (en veel boeken heeft gelezen), zonder die literatuur te willen nadoen. Hij zet er zijn eigen toon tegenover, en die toon is werkelijk, ook in 2014, nog fris. Al is het in 2014 onbegrijpelijk dat Ronald zo veel moeite moet doen om naar Nederland te bellen. In 1992 waren er nog geen Nokia’s.
Ooit mocht ik op de school waar Ares Koopman les gaf, optreden met Ronald Giphart. Ik was, tja, dichter, en hij de opkomende prozaschrijver. We hebben er een hartelijke omgang aan overgehouden. Ik herinner me, bijvoorbeeld, een avond in Utrecht, waar we samen naar Het Pandje gingen. Dat café werd toen gedreven door een donkere man die er nogal imposant uitzag. Giphart vertelde me allerlei sterke verhalen, over de Utrechtse literaire scene, verhalen waarin ene Ed van Eeden een hoofdrol speelde. Ik heb jaren gedacht dat die naam verzonnen was, totdat ik het fenomeen in het echt ontmoette, en ontmoeting tijdens welke het de woorden ‘Chrétien Breukers, harde porno’ sprak, waarna het mij op de schouders sloeg — best hard.
Het bestond.
Nu ja. Those were the days. Jarenlang heb ik Giphart vervolgens niet gezien, tot ik voor een poëzieproject bij restaurant Librije was, in Zwolle. Toen ik Jonnie Boer even mocht interviewen over zijn favoriete gerecht, stapte Ronald Giphart de keuken in. Hij liep stage, bij wijze van research voor een boek dat hij voor Boer en Sergio Herman zou schrijven. Mijn gedicht over Boers favoriete groente, de biet, heeft hij in dat boek (Eten, drinken en slapen) opgenomen:
De bietenkoning
De Beta vulgaris ruba, rood van schaamte om zijn
knolligheid, gaat door. Gekookt, geraspt, gestoofd.
Met vlees of vis. Of zomaar, op een bed van niets.
De biet is steeds de biet. Maar toch, ook in driesterrigheid,
blijft het de knol die vroeger werd gebakken. Met ui.
Omringd door aardappel en speklap. Goedzak op het bord.
Je hoort je moeder zeggen: Straks eten we. Maak je
nou niet vuil. Veeg je voeten. Was je handen als je
binnenkomt. De biet, dat is herinnerd eten.
Ik ook van jou lijkt een gewoon boek, een beetje een gestoofde biet, zo op het oog. En het is ook een gewoon boek. Maar het is wel hels moeilijk om zo’n mooi boek te schrijven. Ik ben heel benieuwd wat er gebeurt als Giphart naar die ‘oude stijl’ terugkeert.
Chrétien Breukers