Recensie: Willem Frederik Hermans – De zegelring
De ondergang der Fraeylema’s
Filip’s sonatine, Homme’s hoest en Geyerstein’s dynamiek waren de novellen die aan De zegelring voorafgingen, het nieuwste werkstuk van Willem Frederik Hermans. Over Geyerstein’s dynamiek liepen de meningen indertijd nogal uiteen, maar die eerste twee novellen werden bijna alom bewonderd: Hermans was erin geslaagd de onvermijdelijkheid van het noodlot dwingender dan ooit te schilderen, en dat in uiterst compacte vertellingen. De zegelring sluit bij die eerste novellen aan: met de nodige kennis van Hermans’ thema’s weet je alleen al op grond van de titel dat de drager van die zegelring niets goeds te wachten staat. De ring is het instrument waarmee het noodlot wordt overgedragen, ditmaal van vader op zoon, hij is het symbool van de op zelfvernietiging uit zijnde duivels die we allemaal in ons hebben. Of, zoals het motto uit Hermes Trismegistos luidt dat Hermans aan zijn nieuwe novelle meegaf: ‘Draag ik dan kwelduivels in mij rond, vader?’ — ‘En niet zo weinig, mijn zoon. Ze zijn talrijk en geducht.’
Hermans’ vertelling begint in 1938. Een journalist van De Illustratie gaat op zoek naar mensen met een dubbele achternaam, afstammelingen van de adel die in de veertiende en vijftiende eeuw de Nederlandse kastelen en havezaten bewoonde. Fraeylema is weliswaar geen dubbele naam, maar de journalist — die van het bestaan van de borg bij Slochteren weet — is toch geïntrigeerd als hij ergens in de Achterhoek een notarisklerk van die naam ontmoet. Fraeylema hoort voor het eerst van de borg, en in zijn adellijke achtergrond is hij niet geïnteresseerd. Zijn baas, notaris Mortel Bloemhoff, verdenkt hij ervan die dubbele naam gekocht te hebben, in de dagen van koning Willem II.
Wie wel geïnteresseerd is, is Fraeylema’s zoon Jasper. De journalist is nog niet de deur uit, of hij begint te vragen naar een familiewapen en te zeuren om een zegelring. Zijn vader gaat uiteindelijk door de knieën: na zijn eindexamen krijgt Jasper zijn ring. Jasper is teleurgesteld, want de ring bevat wapen noch steen, alleen zijn initialen in het goud gekrast. Het prul belandt al snel in de linnenkast.
Tijdens de Duitse invasie, in mei 1940, raakt Jasper op de Grebbeberg gewond: hij moet voortaan zijn linkerbeen missen. De amputatie is de doodsteek voor zijn ambities: verder zwoegen aan de constructie van een buitengewoon model racefiets heeft nu geen zin meer, het begeerde snelheidsrecord zal hij nooit vestigen. Als zijn vader sterft, volgt Jasper hem als notarisklerk op; hij beweegt zich voort op een driewieler. Hij trouwt en krijgt een zoon: Witte.
In 1944 is Jasper er ongewild getuige van hoe een vrachtauto met Duitse soldaten door een geallieerd vliegtuig onder vuur wordt genomen. Hij vindt het dode lichaam van een SS’er, voelt diens dood als wraak voor zijn eigen ongeluk — en steelt de zegelring die de SS’er draagt, een ring met een steen en een familiewapen. Die ring legt hij in de linnenkast voor zijn eigen ring in de plaats.
Witte, een brave maar niet zo heel slimme jongen, is nog geen dertig als Jasper aan een nierkwaal overlijdt. Vlak voor zijn dood geeft Jasper de ring aan zijn zoon, de wroeging die daarop volgt kan hij alleen nog aan de dominee kwijt. De dominee waarschuwt Witte dat de ring ongeluk zal brengen, maar Witte is zo dom dat hij de waarschuwing als bijgeloof afdoet. Dus wordt hij aangereden door een dronken tegenligger, zijn linkerhand moet worden afgezet.
In het ziekenhuis wordt Witte verpleegd door Leonora Huydts van Ruwiel, een heuse barones — en, zoals zal blijken, een dochter van de gedode SS’er. Ze probeert van Witte aan de weet te komen hoe hij de ring in zijn bezit heeft gekregen, maar Witte is met zijn gedachten meer bij het noodlot dat zijn vader het linkerbeen kostte en hemzelf de linkerhand. ‘Is dat niet eigenaardig? Hoe kan dat? Is dat toeval? Er bestaat misschien wel niets waar we alles van afweten, en hoeveel van wat we denken te weten, zou anders blijken te zijn, als we beter wisten.’
Witte overlijdt, de ring verdwijnt weer in de linnenkast, en de journalist die een reportage komt maken over Onopgehelderde Feiten treft de barones in ‘beklemmende onzekerheid’ aan.
Kenners van Hermans’ werk kunnen constateren dat de vaste ingrediënten van een buitengewoon oeuvre ook in De zegelring weer volop aanwezig zijn: geloof versus bijgeloof, toeval tegenover voorbeschikking, de oorlog op de achtergrond. Wie aan het verhaal begonnen is, houdt een draad in handen — de eerste vezels van een kluwen dat zich onvermijdelijk afwikkelt. Het noodlot is onomkeerbaar. In die zin, zo zullen velen oordelen, voegt De zegelring weinig toe aan wat we al van Hermans kenden, maar is niet juist het kenmerk van een geslaagd schrijverschap dat met ijzeren vasthoudendheid gehamerd wordt op de thema’s die voor de auteur wezenlijk zijn?
Wat in het begin een verhaal over een journalist lijkt, blijkt al snel een geschiedenis over de ondergang van een onbetekenende familie met een opvallende naam. Ogenschijnlijk moeiteloos overbrugt Hermans in weinig bladzijden lange jaren; de kwelling van vader, zoon en kleinzoon wordt onzichtbaar aaneengeregen. Weinigen doen dat Hermans na. Het is om het vertoon van zoveel meesterschap dat ik De zegelring een waardige opvolger van die eerdere novellen vind.
Anton Brand
Willem Frederik Hermans – De zegelring. De Bezige Bij, Amsterdam. 72 blz.
Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 9 november 1984.