Proza: Johannes van der Sluis – Calabrië – De dekmantel
Calabrië – De dekmantel
Je kon er de klok op gelijk zetten: elke keer als hij op reis moest, maakten ze ruzie met elkaar. Ze hield er niet van als hij wegging, misschien was het een manier om hem thuis te houden, dat hij het vliegtuig zou missen. Hij had graag gewild dat ze mee zou gaan, maar Marijtje bleef liever thuis dan dat ze reisde, en dit moest hij eigenlijk ook alleen doen.
Deze ruzie was anders, het leek een kwestie van leven op dood. Het afscheid was ook niet zoals hij het gewend was. Normaal gesproken omhelsden ze elkaar als hij wegging, wat er ook was gebeurd, en ze gaven elkaar kusjes, waardoor hij in elk geval de verzekering had dat ze het goed zouden maken op de dag dat hij terug zou keren, wat doorgaans ook gebeurde.
Het schip van hun relatie had vele stormen overleefd. Deze storm was dreigender. Onheilspellender. Ze stond hem niet toe dat ze hem omhelsde. Als een sergeant in de woonkamer stond ze daar met haar armen over elkaar, Marco stond in de hal met zijn jas aan. Hij was te laat, hij moest het gesprek afronden, maar op deze manier kon hij niet het huis verlaten.
‘Geen kusjes?’ vroeg hij.
‘Maak het in orde, en dan krijg jij je kusjes,’ zei ze.
Hij stond bij de deur in de hal als een afgekeurde soldaat, als een weggestuurd kind dat stout was geweest.
Marco was zelfstandige, na zijn studie Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen was hij een tekstbureau begonnen. Marijtje werkte niet, althans niet betaald, ze was mode-ontwerpster zonder vaste betrekking. Ze droomde van een eigen winkel. De hele dag door maakte ze de kleurrijkste creaties. Marco offerde zich graag op voor haar droom.
Zelf had Marco al een eigen winkel. Niet zo kleurrijk weliswaar, maar wat niet was kon nog komen. Waarmee hij precies zou komen was lange tijd onduidelijk geweest, maar sinds een halfjaar wist hij het: de misdaadroman.
Het tekstbureau was de perfecte dekmantel. Overdag speurde hij naar misdaden tegen de taal – en dat waren er vele, en van velerlei aard, de mensen konden geen fatsoenlijke zin meer op papier krijgen – ’s avonds en ’s nachts richtte hij zich op de misdaden tegen de mens. Niet om ze te corrigeren, te veroordelen of te bestraffen, maar om er notitie van te maken. Alles in het fictieve natuurlijk. Hij mocht dan gek zijn van misdaadromans, het kwam geen moment in hem op om zelf een misdaad te plegen. Nog nooit had hij iemand wat misdaan, zelfs niets gestolen. Alhoewel, er waren verschillende definities van misdaad, en door de reactie van Marijtje leek er bijvoorbeeld hier sprake van.
Recentelijk was gebleken dat zijn administratie in de soep was gelopen. Door wanbeheer van zijn accountant, maar Marijtje had vooral Marco ervan langs gegeven.
De accountant was lange tijd onbereikbaar geweest. Toen hij opdook bood hij zijn excuses aan. Marco vond het een onprettige gang van zaken, maar boos kon hij er niet om worden. Marijtje was furieus en dus kwam er een nieuwe accountant.
De dag voor zijn vertrek had Marco ruim een uur lang met de nieuwe man aan de telefoon gezeten om de situatie door te nemen. Tijdens dat gesprek ging Marijtje op in het vervaardigen een herenbroek. Toen ze naar het gesprek vroeg, kon hij niet vertellen waar het gesprek nou precies over was gegaan, alsof het telefoongesprek helemaal niet had plaatsgevonden en alle sporen waren uitgewist. Hij interesseerde zich niet voor financiën.
‘Het is toch vreemd dat iemand die de hele dag met taal bezig is niet in een paar zinnen kan uitleggen wat hij heeft gehoord?’ vroeg ze.
‘Volgens mij heeft hij nog niet naar mijn dossier gekeken, daar komt het op neer,’ zei Marco voorzichtig.
In werkverband anticipeerde hij op hoe een tekst over kon komen op een publiek, maar in zijn vrije tijd lag dat anders. De zin werkte als een brandend lont, Marijtje had een woede-uitbarsting gekregen die zijn weerga niet kende.
Ze had hem opgedragen de volgende dag opnieuw te bellen. Terwijl Marijtje door de kamer ijsbeerde, sprak Marco met zijn accountant. Ze briefde hem aanwijzingen op een kladblok door. ‘Wees agressief’ zag hij in koeienletters staan.
Het maakte hem niet agressiever, het verlamde hem, waardoor hij nog vriendelijker werd.
In het tweede gesprek was hij duidelijk geweest vond hij zelf, assertief op zijn eigen manier. Marijtje dacht daar anders over. ‘Jij denkt dat iedereen je vriend is,’ zei ze. ‘Iedereen loopt over je heen.’
Op weg ging naar het vliegveld voelde hij zich meer dood dan levend. Hij belde zijn moeder – zij had altijd de administratie voor hem gedaan – en hij voelde zich stukken beter, maar hij zou zich pas werkelijk goed voelen als Marijtje niet kwaad op hem zou zijn. Hij verlangde ernaar dat ze hem respecteerde, en toen hij had aangekondigd dat hij een misdaadroman zou schrijven, had dat enige indruk gemaakt, maar van die bewondering was niets meer over, ze had hem zelfs geen succes gewenst met het onderzoek.
In de trein naar Schiphol probeerde hij Marijtje nog een keer te bereiken. Ze nam niet op. Geen enkele steun van haar kant, en dat terwijl hij het voor deze reis nu juist zo nodig had. Even spookte door zijn hoofd dat het niet een gegeven was dat hij terugkeerde. Calabrië leek hem niet ongevaarlijk, het was misschien wel de gevaarlijkste plek waar hij ooit was geweest.
Nadat hij in de Volkskrant had gelezen dat de ’Ndrangheta actief was in Nederland had hij besloten dat zijn misdaadroman in de sfeer van de georganiseerde misdaad zou afspelen. Als een van de lokaties koos hij het havengebied van Rotterdam – hij las over heroïne die in kokosnoten en ananassen werd gesmokkeld vanuit Zuid-Amerika – maar zijn onderzoek naar deze organisatie moest beginnen in de brandhaard.
Terwijl hij met zijn sporttas achter de douane op Schiphol slenterde, dacht hij na over de toekomst van zijn tekstbureau. Er kwamen steeds minder opdrachten binnen, dus het was ook in dat opzicht goed dat hij andere bronnen van inkomsten zou aanboren. En helemaal als hij en Marijtje straks kinderen wilden.
Eerst had hij het plan gehad om een reportageboek te schrijven à la Camorra. Afgelopen zomer was hij met Marijtje in Napels geweest en daar was hij geïnspireerd geraakt door dat idee, maar omdat hij niets hoorde van de kranten-en tijdschriftenredacties op zijn vraag of ze interesse hadden in een reportage over de ’Ndrangheta in Nederland, besloot hij het over een andere boeg te gooien. Het moest ook een beetje leuk blijven, hij hoefde niet zijn leven op het spel te zetten. Fictie was een veilige keus.
De afgelopen maanden had hij in de avonduren een online cursus Italiaans gevolgd. Dat was gemakkelijk gebleken, omdat hij al het Spaans beheerste, hij had een jaar in Valencia gestudeerd.
In het vliegtuig nam hij in de Lonely Planet het hoofdstukje over Calabrië nog eens door, met name zijn belangrijkste bestemming: het rovershol Reggio di Calabria.
Hij zou een tussenstop maken in een plaatsje aan de kust, Tropea. In de kleinere plaatsen was het gemakkelijker om contact te leggen, vermoedde hij.
Aangekomen in Napels dacht hij aan Marijtje, maar het was net of ze niet meer bestond, alsof ze nooit had bestaan. Het maakte hem niet verdrietig. Hij voelde niks, hij was leeg.
Hoewel de temperatuur hoger lag dan in Nederland eind januari was het een grijze dag met regen. Dat maakte hem in principe niet uit, hij was niet naar Italië gekomen voor vakantie. En het was wel prettig dat het niet zo snikheet was als in de zomer.
In de trein, een Eurostar, raakte hij in gesprek met een Napoletaan die op doorreis was naar Sicilië. Marco kreeg echter geen kans om zijn Italiaans in praktijk te brengen, want de Napoletaan deed een cursus Engels en hij wilde graag met Marco oefenen. Hij bleef maar doorpraten. Marco raakte steeds meer uitgeput tijdens het gesprek, maar uit beleefdheid bleef hij luisteren.
Op station Lamezia Terme kon hij gelukkig uitstappen. Hij had een uurtje om te overbruggen. Het stadje zelf bleek op tien kilometer afstand van het station te liggen, dus het ging niet lukken om dat te bezoeken.
Nadat hij het kaartje had gekocht voor Tropea besloot Marco een kopje koffie te drinken en wat te eten in de bar tegenover het station.
Hij viel met zijn neus in de boter, want tegenover het station bevond zich Grand Hotel Lamezia. Het had vier sterren, maar het leek op een hotel met één ster. Sowieso maakte het decor voor het station een verpauperde indruk. In de verte ontwaarde Marco een oude fabriek die half gebombardeerd leek.
Alsof de betrokkenen het met elkaar hadden afgesproken, begonnen zich verdachte handelingen af te spelen. Zo zag Marco een man die met een sporttas uit zijn auto stapte, hij bracht hem een tabaccheria binnen om zonder tas weer naar buiten te komen. Er kwam een andere auto aanrijden waar drie jonge mannen uit stapten. Uit de achterklep haalden ze twee zware sporttassen, maar ze gingen niet naar een sportschool, vermoedde Marco. De meest gezette tilde een sporttas, de andere twee droegen de andere. Ze verdwenen in het station.
De sporttas was hier populair, Marco keek naar zijn eigen sporttas.
Op hetzelfde moment kwam een man aanlopen met het gezicht van een gangster in een zakenpak met een paarse stropdas die Marco net in een kleine auto had zien rijden. De man stapte over in een andere auto.
Marco registreerde. Hij kreeg zin om zijn intrek te nemen in Grand Hotel Lamezia om te zien wat zich daar allemaal zou afspelen, maar hij had helaas al een hotel geboekt in Tropea.
Nadat hij het kaartje had afgestempeld – dit had hij onthouden van de zomervakantie, hij herinnerde zich discussies met de conducteur en door Marijtje waren ze aan een boete ontkomen – liep hij naar het perron.
Alleen het voorste deel van treinstel stond klaar, het deel waarin de bestuurder zat.
Toen de vertrektijd naderde, kwam er geen treinstel bij. De conducteur zei tegen hem dat dit treinstel de hele trein was. Marco bleek ook de enige passagier.
Tijdens het rijden kreeg hij het gevoel alsof hij in het karretje van een spookhuis zat, want het was al donker buiten. Op een gegeven moment viel het licht uit.
De zee kon hij nog onderscheiden, een mooi gezicht, maar echt genieten lukte niet. Marijtje moest hij nu niet bellen, want wat kon zij doen op die afstand? Hij zou het alleen maar erger maken.
Het licht sprong gelukkig weer aan.
Omdat de haltes niet werden omgeroepen moest Marco bij elk station half uit de trein hangen om te zien waar hij was.
Na een klein uur bereikte hij Tropea.
Zijn hotel aan zee was eenvoudig te vinden door middel van het kaartje dat hij had uitgeprint. De receptionist, een gezette man, sprong op toen hij binnenkwam: ‘Ah, daar bent u eindelijk.’
Terwijl ze naar buiten liepen om naar zijn kamer te gaan – het hotel was een soort flat aan zee met een groot aantal appartementen – zei de receptionist: ‘Wat een wind. Heel vreemd, want het waait hier in principe nooit.’
Merkwaardig, vond Marco, want ze zaten hier toch aan de kust?
Hij had gemerkt dat er een windje stond, maar dit was niks vergeleken met Groningen. Het was geen ijzige wind, het voelde als een warme mantel.
In het appartement stond fruit op tafel, de televisie loeide. Een gigantisch appartement, groot genoeg voor een heel gezin.
De receptionist vroeg wanneer Marco wilde ontbijten. Hij maakte er half acht van, hij hield niet van uitslapen, en hij moest op onderzoek uit.
Nadat hij zich had opgefrist en wat van het fruit had gegeten – het was niet echt smaakvol, waarschijnlijk was het niet het seizoen – maakte hij een wandelingetje naar het oude centrum van Tropea. Het was uitgestorven. Marco kreeg nu ook het vermoeden dat hij de enige gast in het hotel was.
In het restaurant dat de receptionist had aanbevolen, was een jong stelletje aan het eten, middelbare scholieren bijna. Marco voelde zich opgelaten.
De ober, die bij alles wat hij hem voorzette grommende geluiden maakte, vroeg hem waar hij vandaan kwam en wat hij deed in Calabrië in deze tijd van het jaar.
Met die vraag had Marco geen rekening gehouden. Hij antwoordde: ‘Ik zoek rust.’ Het sloeg nergens op, maar intuïtief voelde hij dat hij hier moest oppassen met het geven van informatie over zichzelf.
Rust had hij niet gevonden. Na de maaltijd liep hij als opgejaagd wild door de verlaten straatjes van Tropea.
Bij het uitkijkpunt zag hij een berg in de zee met een gebouw erop dat op een spookhuis leek. Daar had hij over gelezen in de Lonely Planet, herinnerde hij zich. Het was een aangespoeld eiland.
Terug in zijn hotelkamer bekeek Marco wat filmpjes op YouTube over afrekeningen van de ’Ndrangheta. Eén afrekening speelde zich af in een bar waar een groepje mannen koffie zat te drinken. Opeens werd een geweer getrokken. Nadat een jongeman was neergeschoten door een oudere gezette man maar die zich desondanks vrij vlug bewoog, lag de jongeman spartelend op de grond. Degene met het pistool maakte hem niet meteen af. Ze waren met elkaar in gesprek leek het – er zat geen geluid bij – en de jongen op de grond probeerde hem te schoppen. De barjuffrouw zat verscholen achter de bar.
Ook googelde Marco naar gangstervrouwen. Het gezicht van één dame kon hij maar niet uit zijn hoofd krijgen. Hij kreeg spijt dat hij dit allemaal had bekeken toen het licht uit was. De wind was krachtiger geworden, hij beukte tegen de ruiten.
Marco besloot met het licht aan te slapen.
’s Nachts droomde Marco dat híj het was die door een man werd neergeschoten, terwijl een dame met een gangstergezicht toekeek.
De volgende morgen bleek de wind te zijn gaan liggen en het zonnetje was er zelfs doorgekomen. Zijn ontbijt werd gebracht door een meisje dat hem niet durfde aan te kijken.
Zijn licht erotische gevoelens doofden echter toen Marco aan het ontbijt begon. Het was een enorme hoeveelheid. Een eiergerecht, spinazie, kleine hapjes met vis, maar echt heel lekker was het allemaal niet. Ben ik nu in Italië, vroeg hij zich af.
Ook al was hij ontroerd door het ontbijt en het serviele gedrag van het meisje, toch vroeg hij zich af of hij het wel moest eten, hij wilde niet ziek worden.
Marco zat op het balkon en keek naar de blauwgroene kleur van de zee.
Het weer sloeg snel om. Doorweekt kwam hij aan op het verpauperde station van Tropea, waar een groepje Roemeense vrouwen verveeld rondliep.
Het geheel kwam hem voor als het bedrijfsuitje van een bordeel. Er was een griezelige man bij, de pooier of de vader van het stel, misschien wel allebei.
Marco vroeg zich af of deze mensen misschien banden zouden onderhouden met de ’Ndrangheta. Hij hield hen zo onopvallend mogelijk in de gaten. Dat was niet eenvoudig, want ze hielden hem ook in de gaten.
De trein bleek ongeveer van dezelfde grootte als de dag ervoor, maar nu was hij propvol. Het leek wel een feesttrein.
Naast de genoemde Roemenen was er een groepje mannen dat Italiaans afwisselde met vlekkeloos Duits. Een ervan was een jongen van zijn leeftijd met een zwarte coltrui en een gouden ketting. Ook zij hadden sporttassen bij zich.
Wederom zo onopvallend mogelijk hield Marco de mannen in de gaten. Hij vroeg zich af of hij hen moest aanspreken.
Een bank voor hem zat een man alleen. Marco twijfelde er niet over dat hij een gangster was en toen de conducteur kwam om de kaartjes te controleren was Marco ervan overtuigd dat hij tegen de conducteur had gezegd: ‘Ik ben van de maatschappij.’ Twee haltes later stapte hij uit. Ook de de groep Italianen die vlekkeloos Duits sprak, verliet de trein, net op het moment dat Marco had besloten om iets tegen hen te zeggen. Verder gebeurde er helaas niets verdachts.
Met dit regenachtige weer leek Calabrië een ontwikkelingsland. Veel onafgebouwde woningen en appartementencomplexen, verlaten caravans, geïmproviseerde hutjes, modderrivieren. Alleen de zee was een schrale troost, en de mandarijnen en citroenen aan de bomen met kleuren zo fel als kauwgomballen.
Toen Marco Reggio di Calabria naderde, zag hij Messina aan de overkant van het water. De stad leek op een vuilstortplaats.
Reggio di Calabria was verlaten. Op weg naar zijn hotel liep hij langs een park met palmbomen. Tussen de bomen zag hij een kermis die niet in bedrijf was en er was een barretje waar jongens aan het tafelvoetballen waren.
Er kwam een oud mannetje aangelopen, Marco vroeg hem waar het centrum was. ‘Dít is het centrum,’ antwoordde de man met veel gebaren. ‘De corso Garibaldi loopt helemaal door.’
Marco liep verder en zag twee straatmuzikanten, een Indiër met een hem onbekend instrument die hem toelachte en een man met dreadlocks en een gitaar.
In de Lonely Planet had hij gelezen over ijssalon Cesare, waar Berlusconi een ijsje zou hebben gegeten. Hij kwam langs veel ijssalons, maar hij wilde per se een ijsje eten waar Berlusconi een ijsje had gegeten.
Op de weg erheen zag hij veel kledingwinkels, jammer dat Marijtje er niet was.
Bij Cesare stonden vier ijsscheppers achter de toonbank terwijl er geen klanten waren, misschien om Berlusconi te ontvangen als hij onaangekondigd opdook. Terwijl hij aan zijn ijsje likte, vroeg Marco zich af wat Berlusconi voor ijs had gekozen, hijzelf had pistache en mango. Het begon weer harder te regenen.
Auto’s kwamen af en aan met vrouwen die een ijsje bestelden en weer in de auto verdwenen. Ze kozen allemaal voor notenijs.
De regen hield maar niet op en Marco besloot om ergens naar binnen te gaan, want hij begon het koud te krijgen.
Hij vond een pasticceria. Daar hield hij zijn sporttas dicht bij zich, dan kon hij de pasticceria snel verlaten mocht er een afrekening plaatsvinden.
Een oude man die zich heel moeilijk voortbewoog, kwam naast hem aan een tafeltje zitten. Als Marco naar hem keek, zag hij hem terugkijken. Voor Marco was er geen twijfel mogelijk: dít was een gangsterbaas.
Marco hield het hengsel van zijn sporttas vast en hij werd overvallen door een krankzinnig idee, een idee waar niemand iets van mocht weten, zelfs Marijtje niet. Zijn tekstbureau kon hij voortzetten, maar hij moest en zou zich aansluiten bij de ’Ndrangheta, anders zou hij voor altijd buitengesloten blijven.
Johannes van der Sluis