Interview: Thomas Heerma van Voss – over De derde persoon
Deze week komt de eerste verhalenbundel van Thomas Heerma van Voss uit. Net als in zijn vorige romans verschijnen in De derde persoon opnieuw gehavende personages, mensen die geen aansluiting met hun omgeving kunnen vinden. Justin Waerts ging in gesprek met de schrijver, over vaders en zonen, literaire voorbeelden en de kunst van het korte verhaal.
Deze verhalenbundel lijkt verder te gaan op een aantal thema’s die ook in je vorige roman Stern voorkomen: de relatie tussen vaders en zonen, het moeizame contact van je hoofdpersonages met de buitenwereld. Kunnen deze verhalen als een voortzetting van je vorige roman worden gezien?
Dat verschilt per verhaal. Als je het vader-zoon-thema eruit pikt, dat bij twee verhalen in deze bundel centraal staat, dan is het inderdaad een voortzetting. Daar draait Stern in zijn geheel om. In die roman gaat het onder andere over de vraag: in hoeverre kunnen vader en zoon, als zij geen familie van elkaar zijn, toch op elkaar lijken? En in hoeverre niet? Ik wilde in deze nieuwe verhalen juist de andere kant benaderen: als vader en zoon wél familie van elkaar zijn, in hoeverre kunnen ze dan uit elkaar groeien? En in hoeverre is het onvermijdelijk dat ze op een dag toch weer tegenover elkaar staan? Erfelijkheid, om het maar met een zwaar woord uit te drukken, is een thema dat nadrukkelijk naar voren komt in het vierde verhaal ‘Ik ben hier niet opgegroeid’. Hierin vraagt de ik-figuur zich af welke eigenschappen hij van zijn vader heeft.
Waarom vind je familieverhoudingen zo´n boeiend onderwerp?
In tegenstelling tot je vrienden en geliefden, kies je je familie niet. Je zit ermee opgescheept. Je ziet elkaar niet af en toe, of als je hebt afgesproken, maar ook tijdens de meest kwetsbare momenten van je leven. Je brengt ongevraagd extreem veel tijd met elkaar door. Als ik het op mezelf betrek: mijn ouders zijn nog steeds bij elkaar en ik heb achttien jaar van mijn leven met hen samengewoond. Wij hebben dus extreem veel tijd met elkaar doorgebracht. Die nabijheid en kwetsbaarheid maakt het vaak ook lastig: je familie is dichtbij, en daarmee ook breekbaar. Natuurlijk had ik voor deze nieuwe bundel ook voor vader-dochter-relaties kunnen kiezen, maar omdat ik een jongen ben schrijf ik nu eenmaal eenvoudiger over jongens. En daaruit voortvloeiend kom ik ook sneller bij vaders terecht.
In je verhalen komen wel vrouwelijke personages voor, maar ze blijven enigszins op de achtergrond.
Klopt. Maar erfelijkheid komt geloof ik krachtiger als thema naar voren als ik voor twee mensen met hetzelfde geslacht kies. De zoon die gelijk is met zijn vader. Er zit niet een dieperliggende reden achter. Ik denk geen moment: de vaderfiguur is interessanter dan de moederfiguur. Maar bij de personages die ik beschrijf passen vaders gewoon beter dan moeders. Tijdens de wanhopige zoektocht naar een goede titel voor deze bundel kwam mijn uitgeverij met de suggestie Vaders en Zonen. Toen dacht ik meteen: los van het feit dat er een bekend boek is dat hetzelfde heet (van Toergenjev – red.), gaan er eigenlijk maar twee verhalen in mijn bundel over dat thema. Het klopt dus wat je zegt, de vader-zoon-relatie is belangrijk in mijn werk, maar in mijn bundel is het niet de rode draad. Die is eerder: mensen die moeite hebben met oprecht menselijk contact.
Heb je de verhalen in dezelfde periode als Stern geschreven?
Het vijfde verhaal ‘Bedankt voor uw medewerking’ ligt het duidelijkste in het verlengde van het laatste deel uit Stern, waarin ook een interview met een derde persoon plaatsvindt. Dat verhaal is rond dezelfde periode ontstaan. Maar dit keer krijgt de mannelijke hoofdfiguur in een televisiestudio een heleboel vragen op zich afgevuurd, waarop hij niet helemaal is voorbereid. Het uitgangspunt is hetzelfde, maar in een compleet andere context geplaatst en met een geheel andere invalshoek.
Over welke tijdspanne spreken we eigenlijk? Hoe lang heb je over deze verhalen gedaan?
Ik denk een jaar of vier. Het is niet zo dat ik deze verhalen ‘eventjes’ naast Stern heb geschreven. Toen ik voor deze bundel een selectie maakte, gedurende het afgelopen jaar, had ik ongeveer dertig verhalen om uit te kiezen. De jongste verhalen daarvan zijn in 2009 geschreven, in dezelfde periode als mijn debuut De Allestafel, maar de vroegste verhalen die in deze bundel zijn opgenomen, stammen uit 2011. ‘De massagesalon’ heeft eerder in het literaire tijdschrift Tirade gestaan, in een iets andere vorm. ‘Bedankt voor uw medewerking’ en ‘De monoloog’ heb ik ook in die tijd geschreven, de rest van de bundel is in de laatste anderhalf jaar ontstaan.
Wat is het verschil tussen het schrijven van korte verhalen en het schrijven van een roman?
Na het verschijnen van De Allestafel heb ik weleens gezegd dat ik toen maar wat deed. Ik bedoelde dat ik helemaal niet nadacht over de structuur of het plot, laat staan over wat ik wilde zeggen. Het was het eerste fictieverhaal dat ik ooit schreef, het was een soort kinderlijke zucht. Dat bedoel ik niet kwalitatief geringschattend of neerbuigend, maar ik dacht er gewoon niet over na. Bij deze korte verhalen heb ik bewust geprobeerd om ze open te houden. Er is meestal sprake van één confrontatie. Het gaat niet over een groep vrienden die ergens naartoe trekt, het zijn ook geen kleine levensgeschiedenissen of uitgebreide reflecties op deze tijd. De verhalen zijn vrij uitgebeend, met weinig personages, een overzichtelijke context. Kijk bijvoorbeeld naar het derde verhaal, ‘Een najaarsdag’: er is een bewaker en een ter dood veroordeelde, gedurende de laatste dag van het leven van die laatste. Dat is een eenvoudige opzet. Binnen die ene confrontatie wordt wel wat geschiedenis beschreven, maar niet erg uitgebreid. Bij Stern moest ik veel breder gaan. Daar wilde ik een hele levensloop schetsen, in een kort verhaal kan dat niet en wil ik dat ook helemaal niet.
Moet je tijdens de voorbereiding van een roman beter structureren?
Zeker. Tijdens het schrijven van Stern had ik veel moeite met de verleden tijd, met de lengte waarop ik de periode van mijn hoofdpersonage in Londen moest beschrijven. Bij mijn korte verhalen kon ik zulke flarden geschiedenis veel eenvoudiger allemaal open laten voor suggestie.
Denk je van tevoren bewust na over een plot of ontknoping? Toen ik het einde van ‘Ik ben hier niet opgegroeid’ las, kreeg ik het idee dat je verhaal zich bewust naar dat punt opbouwde.
Nee, het laatste beeld uit dat verhaal ontstond juist tijdens het schrijven. Ik begon met een helder en alledaags idee, met een zoon die zijn vader in een winkelstraat voorbij ziet fietsen, maar niets zegt. Het slot is pas tijdens het schrijven van dat verhaal ontstaan. Ook begon ik dat verhaal met het idee om een keer vanuit een ander perspectief te schrijven, vanuit de tweede persoon. Ik heb mijn beide romans in de derde persoon geschreven, de overige verhalen uit deze bundel zijn vanuit een ik-figuur geschreven. Ik wilde daarom graag een andere vorm verkennen. De jij-vorm roept namelijk veel vragen op. Dat waren mijn twee beginideeën voor het verhaal, dat perspectief en dat beginbeeld. Het einde stond daarbij nog helemaal niet vast.
Qua ontwikkeling lijkt er in je verhalen soms weinig te gebeuren. Je beschrijft relaties waaronder van alles broeit, maar waarbij weinig wordt onthuld. Kun je je daarin vinden?
Jawel. ‘De massagesalon’ is daar een duidelijk voorbeeld van. Er wordt een status quo beschreven, daarom vond ik dat verhaal ook geschikt als opener. Het is erg klein, er zit bijna geen beweging of interactie in. Het verhaal is een beginselverklaring, alsof de gordijnen opengaan en de rest van het boek beginnen kan. Andere verhalen hebben wat mij betreft wel een duidelijk eindpunt, in die zin dat de confrontaties tussen de personages klaar zijn.
Het meest afwijkende verhaal in de bundel gaat over de doodstraf. Hoe kwam je op het idee om een verhaal hierover te schrijven?
Ik kwam op het idee door Anders Breivik, de dader van de aanslagen in Noorwegen. Ik zag daarbij wat ik vaker zie bij zulke aanslagen, dat men permanent op zoek ging naar verklaringen. Terwijl er soms – en dit bedoel ik los van Breivik – helemaal geen verklaringen voor nare gebeurtenissen zijn. Je kunt wel allemaal voorbodes van zo’n daad analyseren, maar een voorbode is soms alleen een voorbode vanwege de daad die erop volgt. Als ik nu een aanslag pleeg, zullen mensen dan zeggen dat sommige van mijn verhalen zoiets al aankondigden? Volgens mij is er niet altijd sprake van een bewuste oorzaak-en-gevolg-logica. De oorzaken zijn nooit eenduidig, maar mensen denken wel graag op die manier: een bepaalde daad komt hier- en hierdoor. Een radicaal motief is voor velen uiteindelijk veel minder eng dan het ontbreken van enig motief. En ik geloof juist dat sommige mensen ook maar wat doen.
Om dat gegeven heen wilde ik een verhaal schrijven. Maar als ik dat vanuit de dader of moordenaar zou vertellen, dan zou elke vorm van reflectie ongeloofwaardig zijn: als iemand maar wat doet, dan gaat diegene er natuurlijk niet uitgebreid over nadenken. Ik wilde ook niet dat de actie, het schokkende, uit de handelingen zelf zou blijken. Ik wilde niet iemand omschrijven die plotseling een mes oppakt. Dat wordt te veel een actiefilm, dat vind ik voor een verhaal niet interessant. Ik zocht dus naar een personage dat dichtbij de moordenaar stond, dat in de nabijheid van zo’n ondoordringbare figuur kon zijn, en toen kwam ik op het idee om de dader vanuit een gevangeniscipier te beschrijven. Dat kan volgens mij veel spanning opleveren, juist omdat hij geen antwoorden krijgt en juist omdat we ook het normale thuisleven van die cipier te zien krijgen.
Ik heb nog wel even getwijfeld om het verhaal in de bundel op te nemen, omdat het enigszins afwijkt van de rest. Uiteindelijk vond ik dat juist een pre: ik wilde geen bundel waarin alle verhalen zich op dezelfde plek afspeelden, waarin steeds een zoekende twintiger in Amsterdam de hoofdrol zou spelen. Dat element zit in mijn verhalen, maar ik wilde de wereld uiteindelijk wel groter maken in de hele bundel. Anders voelt het zo klein aan, alsof alle personages zich op dezelfde vierkante meter bevinden en zo in elkaars verhalen terugkomen. Dat wilde ik beslist niet.
In hoeverre doe jij research voor je verhalen?
Ik check, natuurlijk, altijd of alles wat ik beschrijf mogelijk is. Via een bevriende kennis, die zich in het juridische systeem in Amerika heeft gespecialiseerd, controleerde ik bijvoorbeeld ik of alle feiten die ik beschrijf rondom de doodstraf mogelijk waren. Ik wist bijvoorbeeld niet dat er op de allerlaatste dag van de ter dood veroordeelde een priester langskomt, die de kans op zegening aanbiedt. Maar zo gaat het al decennialang, dus moest ik dat beslist in een bijzin noemen. Omdat ik dat verhaal verder enigszins vaag heb gehouden – de plaats noch het jaartal zijn duidelijk – was ik verder niet heel strikt gebonden aan regels. Het verhaal kan zich in Amerika afspelen, maar net zo goed ergens anders.
Ik ben niet iemand die zich heel erg in een bepaalde tijd of wereld verdiept. Dat heeft ook met de vorm te maken waarvoor ik kies. De verhalen uit deze bundel spelen zich grotendeels af in de hoofden van mensen, rondlopend door het heden. Het enige wat ik wel goed moest checken, zijn dan details, zoals het Belgisch taalgebruik dat in één verhaal voorkomt. Eerst had ik me daar op verkeken, de Vlaamse personages klonken aanvankelijk te Nederlands. Dat heb ik toen door iemand laten nakijken. In Stern moest ik voor de scènes die zich in Londen in 1968 afspelen, betrekkelijk veel onderzoek doen. Dat ging om een specifiek jaartal en een specifieke plek, dus daar moest elke naam en plaats ook werkelijk bestaan hebben.
Wat zijn je voorbeelden binnen het genre van het korte verhaal?
Een bundel die mij erg heeft geïnspireerd, is Paranoia van Willem Frederik Hermans. Het gaat daarbij niet zozeer om wat ik van de vijf verhalen uit die bundel los van elkaar vind, maar om het overkoepelende levensgevoel dat uit die bundel spreekt. De verhalen en het thema uit de titel horen bij elkaar. Dat wilde ik ook graag in mijn eigen bundel. Daarnaast vind ik het aantal van vijf verhalen goed. Er bestaan bundels waarin zo veel verhalen voorkomen dat de personages en settings enigszins door elkaar gaan lopen, dat wilde ik beslist voorkomen. Net als in Paranoia wilde ik daarom weinig verhalen uitkiezen, zeven verhalen en figuren met wie je een verbond kan sluiten, los van elkaar, en waarbij de lezer een overkoepeld thema terugvindt – zonder dat je als lezer precies begrijpt wat de personages verbindt, ze hebben wel degelijk met elkaar te maken.
Een andere korte verhalenschrijver die ik graag lees is Raymond Carver, iemand die met weinig woorden heel overtuigend een verhaal kan neerzetten. Hij is ook een perfect voorbeeld van een schrijver die onuitgesproken problemen binnen relaties centraal stelt. Dat is iets wat ik in mijn verhalen ook probeer. Ook in Vogels die vlees eten van Thijs de Boer, een bundel die drie jaar geleden is verschenen en gaat over waanzin en psychiatrie, is een grondtoon te vinden die mij ligt en die op een heel mooie manier in alle verschillende verhalen terugkomt.
Is het hoofdthema in deze verhalen, het moeizame contact van mensen met de buitenwereld, een thema dat je hierna nog verder gaat uitdiepen? Of ga je de volgende keer voor iets anders?
Ik voel me duidelijk goed bij deze sfeer. Ik heb gemerkt dat het uiteindelijke resultaat van sommige verhalen somberder en serieuzer is geworden dan ik bij voorbaat van plan was. Na Stern wist ik dat ik alles had gezegd wat over een dergelijke personage te zeggen viel; nu deze bundel er is weet ik dat ik niet meteen weer een bundel met korte verhalen zal uitbrengen, eerder een langer verhaal, weer een roman vermoedelijk. Die zal ongetwijfeld een andere toon krijgen dan mijn eerdere schrijfwerk, maar ik denk ook niet dat het een compleet nieuwe invalshoek zal hebben. Ik vraag me af of dat erg is. Hermans, om die er maar weer bij te halen, was bijvoorbeeld ook iemand die in elk boek ongeveer hetzelfde deed. En toch vind ik bijna al zijn romans de moeite waard.
Heb jij als schrijver kleine tics of neuroses? Wat zijn voor jou de randvoorwaarden om geconcentreerd aan het werk te kunnen gaan?
Ik schrijf vrij laat. Ik ben geen ochtendmens, wel een nachtmens. Overdag verbeter ik weleens wat puntjes, soms schrijf ik losse stukken, maar over het algemeen is er dan te veel afleiding en kan ik me niet goed concentreren. Vanaf een uur of elf ’s avonds kan ik hoe dan ook beginnen met schrijven. Ik werk dan weleens door tot een uur of drie, vier’s nachts. Ik schrijf daarbij niet snel en heb de neiging om voortdurend in mijn eigen teksten dingen om te gooien. De eerste versie van Stern lijkt bijvoorbeeld amper op de eindversie. Ik heb daarbij denk ik ieder hoofdstuk wel omgegooid. Ik stoor me ook snel aan kleine details in een tekst. Hardop lees ik alles voor. Tussen elf en vier uur praat ik vrij permanent tegen mijn computerscherm. Het ritme is daarbij heel belangrijk. Je hoort schrijfdocenten weleens zeggen dat je dialogen hardop moet lezen om het ritme en de spreektaal te voelen, maar ik doe het eigenlijk bij alles wat ik schrijf. Mijn proza is niet lyrisch of poëtisch, er zijn geen enorme uitwijdingen, dus het moet ook een duidelijke doelgerichtheid in de taal hebben. Daarmee bedoel ik niet dat ik alles zo kaal mogelijk geformuleerd wil. Er zijn veel schrijvers die helder kunnen schrijven, maar waarbij het dreigt een saai journalistiek stuk te worden.
Lees je tussendoor ook andere schrijvers of ga je tijdens het schrijven volledig in quarantaine?
Ja, permanent. Mulisch zei volgens mij ooit dat er schrijvers zijn om te schrijven en lezers om te lezen, maar ik vind dat een stompzinnige opmerking. Ik, en volgens mij elke schrijver, kan veel leren door naar anderen te kijken. Hoe introduceren zij hun personages? Hoe zit het met de opbouw? Waar komt de spanning vandaan? Maar soms kan dat ook afschrikken. Soms lees je iets wat zo goed is, waardoor je meteen denkt: wat zit ik hier nou te kloten? Maar over het algemeen hou ik mezelf scherp door anderen te blijven lezen. Heb je Lolita gelezen? Dat is van toon compleet anders dan wat ik schrijf, maar de gedachtegang van de hoofdpersoon is zo prachtig opgetekend. Zijn lyrische stijl is niet alleen pocherij, maar een concrete aanvulling op zijn lyrische, ongewone karakter. Hij begint het verhaal niet middenin een handeling, eerder als een uiteenzetting van de voorgeschiedenis. Dat heb ik in mijn laatste verhaal uit deze bundel ook gedaan.
Hoe kijk jij terug op de reacties op Stern, waarbij veel recensenten jou als een van de meest talentvolle auteurs van de toekomst noemen?
Wordt dat in recensies gezegd? Daar ben ik mij niet van bewust. Ik heb wel vaak gelezen dat ik piepjong ben. Ik ben nu vierentwintig, maar op een of andere manier blijft dat woord terugkomen. Maar om een antwoord op je vraag te geven: ik zie mezelf sinds afgelopen jaar wel regelmatig terug op talentenlijstjes. Ik vind het enerzijds prettig om in de lawine van jonge auteurs op te vallen, en er zit een groot compliment in verscholen; anderzijds merk ik ook hoe oppervlakkig zoiets werkt. Ik ben in 2009 gedebuteerd. In de vier jaren daarna werd ik nooit genoemd, ik stond niet op die zogenaamde talentenlijstjes. Maar na Stern kwamen geleidelijk positieve reacties, waardoor ik merkte dat kranten veelal naar elkaar keken. Er kwam een rits van auteursnamen die genoemd mochten worden als het om beloftes ging. Als je op plek A meedoet, doe je op plek B ook opeens mee. Die aandacht is natuurlijk fijn, maar ik besef ook hoe weinig het uiteindelijk waard is. Als ik twee jaar niets uitbreng staat er zeer vermoedelijk iemand anders op mijn plek.
Justin Waerts
Thomas Heerma van Voss – De derde persoon. Thomas Rap, Amsterdam.
Portret auteur: © Lenny Oosterwijk.