Column: Guus Bauer – Sleutelkind
Sleutelkind
Ik was dertien jaar en zat, moederziel alleen zogezegd, in de stadsbus. Een boekje op schoot en heel veel wolken in de lucht om naar te staren. Er kwam een meisje met blond haar schuin voor me zitten. Ze was niet heel groot, alleen haar blonde krulhaar kwam boven de zitting uit. Ik dook weer in mijn boek. Toen ik opkeek bij welke halte de bus stopte, zag ik dat ze met haar zakspiegeltje naar me zat te loeren. Ze had mooie, heldere ogen. Die ze prompt neersloeg. Ik las verder. Af en toe, geef ik, uh, ruiterlijk toe, keek ik via de ruit tersluiks naar haar gezichtje. Bij het busstation stapte ze ook uit. Probeer dan tenminste een gesprekje aan te knopen, al is het maar over het weer.
‘Hoi,’ zei ik bij het uitstappen, ‘hou je van dichters?’ Christus te paard. Wat is dat voor een vraag?! Kon je niets anders bedenken?
‘Nu, dat weet ik niet hoor,’ zei ze. Volgens mij was ze behoorlijk teleurgesteld.
‘Je woont dus ook hier in de buurt?’ probeerde ik nog. Ze aarzelde even.
‘Ja, hiertegenover. Op de vierde verdieping.’
‘Jullie hebben als enige een gestreepte zonwering?’ vroeg ik. Nog zo’n leuke binnenkomer.
‘Jawel,’ zei ze.
Die zag ik als peuter al toen ik nog in mijn kakstoel zat. Gelukkig kon ik dat inslikken. Ik had de indruk dat ze nu echt weg wilde. Allemachtig, wat had ze een mooi gezichtje, mijn adamsappeltje voelde aan als een granaat. Zeg dat ze er leuk uitziet en dat je met haar wilt afspreken. Toe dan.
‘Vind je het goed, als ik je wat schrijf?’ vroeg ik.
‘Wat bedoel je, een brief of zo? Je kunt toch ook aanbellen of opbellen, of hebben jullie geen telefoon?’
‘Uh, jawel,’ loog ik. ‘Ik doe eerst wat in de bus. Leuke jas heb je aan, trouwens.’ Ze fleurde weer wat op.
‘Nou dag,’ zei ze, ‘tot in de bus of zo.’
Een uurtje later deed ik een exemplaar van mijn eerste gekopieerde boekje in haar brievenbus. Mijn oertrots, waarvan ik bij de aanblik zo zwol van geluk dat ik dacht te barsten. Ik was nu een echte dichter, klaar om de wereld te veroveren. En dat zou gebeuren! Snel! De tekstjes kon je natuurlijk net zo in elkaar drukken als het kleffe wittebrood van die dagen. King Corn. Ik was en ben een literaire maiskorrel.
Ik stuurde nog een briefje aan het krullenbolletje, maar kreeg geen reactie. Toen besloot ik aan te bellen. De deur werd opengedaan. Ik liep met een bonkend hart naar de eerste traptreden.
‘Wie daar?’ riep een vrouw van boven, waarschijnlijk haar moeder. De flats hadden geen intercom, van zoveel gemakken waren ze nu ook weer niet voorzien in de nieuwe buitenwijk. Ik zei mijn naam en ook die van het meisje. Klonk goed, als een echt stelletje.
‘Ze is niet thuis hoor, en trouwens, ha, ha, ze houdt niet van dichters, ha, ha,’ galmde door het betonnen trappenhuis. Er kwam net een man de trap af lopen. Was dat haar vader? Kwam hij me nog eens extra inpeperen?
‘Zo, wat hoor ik,’ zei hij, ‘maak je versjes?’
‘Jawel, meneer,’ antwoordde ik terwijl mijn borst van trots zwol. Deze man leek aardig, ik hoopte maar dat het de papa van krullenbol was. Aan zijn haar kon ik het niet zien, dat zat verborgen onder een hoed.
‘Nooit gedacht dat langharig tuig met twee woorden kon spreken,’ zei hij toen hij de onderste tree bereikte, ‘dat valt alweer mee. Weet je wat? Als de goedheiligman in het land is mag je voor mij een paar versjes bij de surprises maken.’
‘Dank u wel, meneer,’ zei ik. Ook in die tijd was elke mogelijke opdracht welkom. Ik liet hem voorgaan naar buiten. Daar pakte hij me bij mijn arm, krabde wat aan zijn kin en zei: ‘Hoe was het ook al weer. Maakt niet uit of het dicht, als het maar rijmt.’ Hij sloeg zichzelf van pret op zijn bovenbeen. Het is toch fijn als je mensen aan het lachen kunt maken, hield ik me maar voor.
Dat er toch nog gerechtigheid is verneemt u volgende week. Ik reis vandaag af naar Utrecht voor het Manuscripta-festijn. Met de bus, met een boek op schoot.
Guus Bauer