Column: Guus Bauer – Zandsteen (2)
Zandsteen II
Ik was een weekend over vanuit de kostschool en zat met rode konen aan de keukentafel. (Twee rumbonen en de stiekeme aanschaf van een echte Bowie – een groot jachtmes, de muziekwinkel was dicht.)
‘Het lijkt erop dat je toch wel blij bent om je oude moeder te zien. Vanmiddag mag je met me mee bij een bezoek aan een vriendin.’
Welk een feest! Zo liep ik na drie kopjes thee en evenzoveel biscuitjes naast mijn moeder door de winkelstraat in de buitenwijk. Ze had erop gestaan mij een arm te geven. Mijn leren jasje hing thuis over de stoel.
‘Zo kan je echt niet over straat,’ had ze gezegd. ‘Wat moet mijn vriendin wel niet denken. Hier trek dit maar aan, je hebt nu toch ongeveer dezelfde maat.’
Ik dacht dat ze alle spullen van papa had weggegooid, of aan de kerk had geschonken. Het bruine colbert paste helemaal niet bij mijn zwarte kachelpijpbroek. Gelukkig was mijn tweedbroek me te klein geworden, zelfs na twee keer uitleggen.
Vlak voordat we bij de huurkazerne van de vriendin van moeder aankwamen – een iets betere vijftigerjarenflat aan de andere kant van de wijk, galerijen in plaats van trappenhuizen – kwamen twee mensen ons gearmd tegemoet. Ik probeerde uit alle macht moeder nog snel een zijstraat in te dirigeren, maar ze stribbelde met onverwachte kracht tegen.
‘Waar wil je naartoe?’ zei ze. ‘Het is twee portieken verder. Stuurloos zijn ze , die jongelui van tegenwoordig.’
Ik zette er het tempo in, misschien konden we net op tijd het portiek van de vriendin bereiken. Maar het krullenbolletje en haar man waren ons voor.
‘Zo versjesperser,’ zei Coen in het voorbijgaan, ‘is dat je nieuwe verkering?’
Het krullenbolletje, met een buik als een toeter, lachte naar haar stoere bouwvakker. Ik, lul met vingers, lachte een beetje mee – de bekende boer met tandtechnische problemen. Moeder bleef abrupt stilstaan. Ik probeerde me los te maken, maar werd meegesleurd in haar pirouette.
‘Zo jongedame, voor wanneer staat het huwelijk gepland? Een “moetje’ zo te zien.’
Goed zo mama, geef ze van katoen, of nog liever van Terlenka, dat jeukt meer!
Coen keek in de lucht. Het krullenbolletje trok rood weg en keek naar de grond, net als ik. Mijn voldoening mengde zich langzaam met medelijden.
Zet die harige stenensjouwer aan de kant, ga met mij mee. Ik word een beroemde drummer en een grote dichter bovendien.
‘Mijn zoon’, vervolgde moeder, ‘zit nu op het gymnasium. Hij gaat een gouden toekomst tegemoet als hoofdonderwijzer.’ Ik wilde omdraaien maar moeder was nog niet klaar. ‘Misschien wordt hij later wel directeur van een bedrijf, een bouwonderneming bijvoorbeeld.’ Moeder walste terug in de richting van het portiek en zei over haar schouder kijkend: ‘En dan trouwt hij met een degelijk net meisje.’
Coen en zijn verloofde liepen met gebogen bovenlijven weg, alsof ze tegen een storm worstelden. De wind van voren en zo. Moeder was uitgenodigd voor het avondeten. Ik hing er een beetje bij, had de vriendin en haar man slechts eenmaal kort gezien op papa’s begrafenis. De volwassenen probeerden de stiltes met koffie en thee weg te slurpen.
‘Ah, wat een lekker bakkie.’
‘Ja, zeg dat wel.’
Wat een stoffig, doods huis, en wat een, nu ja, dito stel. Gelukkig zat ik bij het raam en kon met mijn glaasje limonade – hoogstens een paar druppeltjes siroop – wat naar de wolken staren. Was het geen borreltijd? Maar wat graag zou ik een slok uit de heupfles van mijn waarde schoolvriend Dolf hebben genomen. Het avondeten liet op zich wachten. Uiteindelijk kwam de gastvrouw met twee borden aanzetten. Sneetjes King Corn waarvan de korst afgesneden was, belegd met jonge kaas of corned beef. Zonder boter of margarine. Een kleffe bedoening.
‘Ja,’ zei ze, ‘op zaterdag maken we het ons gemakkelijk.’
Moeder nam muizenhapjes. Ik pakte zes sandwiches tegelijk, drukte ze plat en stak het pakketje in twee happen in mijn mond. De ergerlijke blikken van de gastvrouw deden me goed. Moeder zei niets, al kon ik haar afkeuring voelen. Maar ze was bozer over de manier waarop haar vriendin ons ontving. En wat voor een vriendin!
‘Het zijn fijne mensen,’ had moeder onderweg tegen me gezegd. ‘Mensen waarmee je een goed gesprek kunt voeren en die van lekker eten houden.’
Na nog een rondje koffie- en theegeleuter – de gastvrouw had er een fotoalbum bijgehaald bijna alleen maar gevuld met kiekjes van hun enigste zoon, een voorbeeldig type kennelijk – vond moeder het gelukkig tijd om te vertrekken. Ze moest nog even naar het toilet. De man ging moeders jas uit de gangkast halen. Ik bleef alleen achter in de woonkamer met de gastvrouw.
‘Tja,’ zei ze. ‘Mijn zoon is wel goed voor me.’
Dus dat soort goede gesprekken voerden de vriendinnen met elkaar.
‘Je begint echt op je vader te lijken,’ zei de man bij het in de jassen hijsen.
Op de terugweg weigerde ik pertinent om als vervanger van papa naast moeder te lopen.
‘Je laat me mooi in de kou staan,’ zei ze.
Nog die avond nam ik de bus terug naar het provinciestadje.
Guus Bauer
(Zie voor de eerste aflevering hier)