Column: Guus Bauer – Zandsteen (Cliffhanger 1)
Zandsteen (Cliffhanger I)
De animo voor de kostschool was heel snel teruggelopen. De resterende leerlingen sliepen in de slaapzaal van de hoogste klassen. Op die manier waren vogeljongen Dolf en ik voortijdig bij de Grote Kant terechtgekomen.
‘De Kleine Kant is verhuurd,’ zei Dolf.
‘Ja, ik zag wel dat de toegangstrap is gebarricadeerd. Waarom dat?’
‘Tja, jonkvrouwen uit het buitenland hebben daar nu hun domicilie. De jongens willen vannacht op bezoek gaan.’
‘En hoe moeten we daar komen? Via de gang met de bisschopskamer, via het nonnenhuis?’
‘De leiding heeft een niemandsland ingesteld. Geen kans via die grenzen, een ijzeren gordijn,’ zei Dolf. ‘Onze lotgenoten dachten aan de afwatering, een waarlijk riskante, edoch bij succes een tot de verbeelding sprekende onderneming.’
Een tochtje door de dakgoot van de koepel op meer dan dertig meter hoogte. Een lijdensweg voor iemand met hoogtevrees.
Wat heb ik te verliezen? Is het heel erg als ik midden in de nacht van het dak stort? Op de bovenste plank in mijn kast liggen genoeg teksten voor drie, vier bundels. Een voortijdige, mysterieuze dood schijnt de verkoop te bevorderen. En daarnaast zijn buitenlandse meisjes misschien wel gemakkelijker en wij voor hen interessanter dan de jongens die ze al hun hele leven kennen.
‘Maak me maar wakker als het zo ver is,’ zei ik tegen Dolf.
Om vier uur ’s ochtends trok ik slaapdronken mijn zwarte kachelpijp en leren jack aan, klom via een paar rechtop tegen de muur neergezette bedspiralen naar het raam en stapte in de dakgoot. Ik slipte voortdurend. Mijn cowboylaarzen hadden leren zolen. Had ik maar gympen aangedaan, of nog beter: mijn voetbalschoenen met afdraaibare noppen. De dakgoot zat vol met mos en er was een behoorlijke bui gevallen de dag ervoor.
Maar ja, je wilt goed voor de vroege dag komen en dus trek je je beste rockuniform aan.
We liepen voetje voor voetje achter elkaar van regenspuwer naar regenspuwer, sterk leunend tegen de koepel, die natuurlijk gezien de grauwe beplating al helemaal geen houvast bood. Dolf had een litertje van zijn vaders cognac bij zich. Ik zou hoogstens een nipje nemen. Op de terugweg, vol met overmoed door drank en hete zoenen, was een misstap zo gezet. Een flinke kameraadschappelijke schouderklap – ‘We hebben het um toch maar geflikt, ouwe’ – kon je dood worden, een gloedvol einde dat wel.
Van een leien dakje, met één klap zo in de grond, op naar een volgend leven.
De Ierse meisjes wisten dat we kwamen. Een externe leerling, ook van de partij, had ze van het plan op de hoogte gebracht. Hij kende de bollenboer waar ze drie weken stage liepen. Een fijne bijkomstigheid van een katholiek uitwisselingsprogramma: dagelijks een uur of tien bollen pellen ’voor het goede doel’, daarmee bedoelend de kas van het Haarlemse filiaal van de heilige stoel te R. Benieuwd wat wij overzee voor klusjes moesten gaan doen, als het zo ver zou komen. Voor het grote gordijn dat de stenen ruimte van de douches afschermde stonden klapstoeltjes opgesteld. Een klasgenoot gaf me een elleboogstoot.
‘Volgens mij krijgen we zo meteen een waterballet te zien,’ zei hij. ‘Met schaarsgeklede roodharige nimfen.’
Een meisje pakte het gordijn met twee vingers aan de onderkant beet en trok het langzaam aan de kant. Er was niets ongebruikelijks te zien. Links en rechts van de ingang de gebroken tegels.
In een van de barsten is duidelijk een swastika te herkennen.
In het midden tegen de achterwand de gevreesde mengkraan. Tot voor kort bediend door de surveillant, de tiran van de thermostaat, die het naar believen antarctisch kon laten stortregenen of een verschroeiende moesson op je deed neerdalen. De koperen ploert met zijn roodbruine colbertje en zijn vaalgroen uitgeslagen gezicht. Onderaan tegen de schutborden de schaduwen van schimmels. Een paar centimeter naast het kruisbeeld een nauwelijks merkbaar gat in het stucwerk.
Een weddenschap tussen Dolf en mij. Ik weet zeker dat ik hem wel vol in zijn lendendoek heb geraakt.
De halfhoge gordijntjes voor de cabines – ‘voor het gemak in een geile teint’, aldus Dolf – de ringen waaraan ze hingen en die zodra er een waterstraal op viel een smerig straaltje afgaven. Ons leven op de kostschool: spermakleurig en met een roestbruin randje.
We hoorden hoe de douches werden aangezet en ontwaakten allemaal tegelijk uit onze gedachten, als een groot onrustig slapend dier, klaar voor de sprong. Ik zag de adamsappel van de jongen naast me een paar keer snel op en neer gaan. Vanachter de granito muurtjes dansten een voor een de Ierse meisjes naar het midden van het tijdelijke theater. Ze bewogen alleen hun benen, de bovenlichamen hielden ze vreemd genoeg helemaal stil, de armen stijf ertegenaan gedrukt. Net zoals ik als tantes me wilden omarmen en natte zoenen geven. Ik gluurde even opzij naar de rij klasgenoten. Zelfs Peter, de meest ervaren jongen van school op meisjesgebied, zat met zijn mond open te kijken naar de alleen in sportbroekjes gestoken benen die razendsnel op en neer gingen. Allemaal precies tegelijk. Tegenritme! Ze hadden de doucheruimte gekozen voor de galm!
Na afloop hielpen de jongens maar wat graag mee met het aanslepen van een paar van de opklapbedden zodat de danseressen een beetje uit konden rusten. Ik bleef zitten op mijn stoeltje, een beetje nagenietend van het ritme in mijn hoofd. Een van de meisjes zette zich naast me neer. Er liep een druppeltje zweet van haar slaap naar haar kaak. Langzaam, als een vinger die over een gezicht strijkt. Ik had moeite om mijn hand bij me te houden.
‘You’re a musician?!’ zei ze.
Het klonk eerder als een constatering dan als een vraag. Zonder dat ik het echt in de gaten had, speelde ik nadat ik hun beat begreep, de laatste paar minuten mee met mijn handen op mijn bovenbenen.
Een automatisme. Aanstellerij volgens velen.
De anderen hadden het gelukkig niet gemerkt. Er was nogal wat stoom uit de doucheruimte gekomen. Nimfen gehuld in nevelen.
‘For a river dance you need water,’ zei ze. ‘But I have something better.’
Ze hield me een fles Ierse whiskey voor. Ik nam een flinke slok, veegde mijn mond af en haalde gelijk een vinger langs haar kin. Ze glimlachte.
‘I have a drumkit,’ zei ik recht voor me uitstarend. ‘Across the border.’
Ik wist zo snel niet hoe ik anders in het Engels moest uitleggen dat de twee vleugels van het gebouw met hekken van elkaar waren gescheiden. Maar dat was natuurlijk bekend. Wij waren engelen die uit de lucht kwamen vallen. Of eigenlijk via de dakgoot van de kapel door het bovenraam van de slaapzaal naar binnen waren geklauterd. We praatten verder over het maken van muziek en over favoriete bands. Ik vertelde dat ik een walkman had gekocht. Ik beloofde Maria – ik kon nog net inslikken dat ik ook zo heette – dat ik het ding zou gaan halen en ook mijn stokken en snaardrum.
Met een halve fles whiskey in je mik, is de zwaartekracht een geduchte tegenstander.
Het kostte me bijna twintig minuten om mezelf door het dakraam te wurmen. De stellage van stoeltjes en spiralen gleed steeds weg. Het begon langzaam licht te worden, maar veel was er niet te zien. Er hing een dichte mist. Ik zette een eerste stap op de dakgoot van de kapel en mijn laars slipte weg. Ik wankelde.
Het kan alle kanten met je op.
Guus Bauer