Recensie: Jim Crace – Oogst
Zeven dagen scheldkanonnades en rottend fruit
De parabel is de sterkste literaire vorm, zo bewijst maar weer eens de roman Oogst van de veelbekroonde Engelse schrijver Jim Crace (1946). Aan tijd en plaats van handeling wordt door sommige lezers, die van het type ‘waargebeurde verhalen’, veel te veel waarde gehecht. Het gaat in romans feitelijk over intermenselijke verhoudingen en de manier waarop die veranderen door bepaalde omstandigheden. Iets dat zogezegd van alle tijden is.
Het (overigens prachtige) omslag is in dit kader wat verwarrend. Het toont een boer met een gleufhoed, ergens eerste helft vorige eeuw zo te zien. Maar in het naamloze dorp waar het verhaal zich afspeelt draagt de landheer master Kent een hoge hoed en knechten van een stadse neef van zijn vrouw wambuizen en de zogenaamde uienbroeken. Een vriend van Kent, door de verteller Walter Thorsk meneer Ganzenveer gedoopt, heeft perkament nodig om een kaart van het gebied te kunnen maken. De heren hebben paarden, de wegen zijn onbestraat. We zijn ergens in Engeland, naar schatting rond 1700. Maar dat doet er, zoals gezegd, eigenlijk niet toe
Op de laatste dag van de oogst wordt er natuurlijk gefeest. Master Kent, een lankmoedige landheer, zal een kalf laten slachten en zorgen voor een ruime hoeveelheid bier. Maar dan zijn er in alle vroegte een paar rookpluimen te zien. De duiventil en een van de schuren van het landhuis gaan in vlammen op. Bij de dorpsgrenzen zijn in het bos een paar vreemdelingen gesignaleerd. Een oude en een jonge man en een bijzonder ravissante vrouw. Zijn zij soms de aanstichters? De dorpsbewoners sluiten de rijen. Al weten ze heel goed dat drie jonge knapen uit eigen gelederen de schuldigen zijn.
We willen noch onze vrije dag bederven noch strobalen en duiven boven de zonen van onze buren stellen.
Walter Thorsk heeft in een poging om wat hooi te redden uit de schuur zijn hand verbrand. Hij kan daardoor niet meedoen met het werk op het land. En ook niet met het verhaalhalen bij de vreemdelingen. De wond in zijn handpalm is het stigma van de buitenstaander. Thorsk is niet in het dorp geboren. Hij was bediende in de stad van master Kent, maar is met hem meegegaan naar het landgoed, met een dorpse schone getrouwd en een akker gaan bewerken. Maar zijn vrouw is overleden net als die van master Kent. En daar beginnen de problemen.
Het landgoed was van zijn vrouw en omdat het stel kinderloos is gebleven, komt het in handen van de stadse neef. Die heeft wilde plannen: verkaveling, afperken van de stukken land en niet meer ploegen, zaaien en oogsten, maar schapenhoeden. Zelfs de meent, het stuk grond waar de horige boeren hun eigen vee mogen laten grazen zal eraan moeten geloven. Crace laat dit alles via master Kent doorschemeren. Na de oogst mogen doorgaans altijd eerst de boeren de restanten van de akker oprapen, daarna komen de dieren en tenslotte behoort het land toe aan de ploeg. Maar dat laatste laat hij voorafgaand aan de festiviteiten voor het eerst sinds jaren achterwege.
De drie vreemdelingen worden aan het dorpsbelang opgeofferd. Ze worden alle drie kaalgeschoren en de twee mannen op de meent aan de schandpaal gezet – noem dat maar een milde straf: zeven dagen scheldkanonnades en rottend fruit. De vreemdelingen worden als het ware gekruisigd, want het rurale, afgelegen dorp heeft geen eigen kerk, maar de schandpaal fungeert als ontmoetingsplek en als mededelingenbord. Daar houdt master Kent huwelijks- en doopplechtigheden en spreekt hij de grafredes uit. Het geloof van de bewoners is verbonden met het wroeten in de aarde. De eeuwenoude balans die hen weldra zal worden afgenomen.
Ook Walter Thorsk bemerkt dat hij er niet echt bij hoort, noch bij de heren, noch bij de boeren. Hij is een zoogbroeder van de master. Ze zijn even oud en door dezelfde min gezoogd, maar dat wil niet zeggen dat het standsverschil daardoor zou zijn verdwenen. Hij wedt op twee paarden: terug in dienst van master Kent, of misschien de assistent worden van meneer Ganzenveer, die met veder en een plank de omgeving in kaart brengt. Iets wat tot wantrouwen leidt van de dorpelingen. Ze kunnen nu eenmaal niet schrijven en lezen. Het vastleggen van hun wereld, als vanuit een vogelperspectief – Crace is een hobby-ornitholoog – beangstigt hen. Temeer daar meneer Ganzeveer een strompelaar is. Zijn linkerarm en -schouder zijn stijf. Op hun tocht langs de dorpsgrenzen vraagt hij aan Walter om de verschillende plekken te benoemen, maar sommige plekken hebben geen naam nodig. Het leven, de natuur, fungeert ook zonder afbakening, zonder dat er een stempel op moet worden gedrukt.
De kadavers verdwijnen in het moeras dat Drek en Derrie zou moeten heten, maar Walter doet nog een poging om de plek waar de dorpelingen ook hun behoefte doen te ‘verbloemen’ door het Bloesemwater te noemen. Veel meer kan hij meneer Ganzenveer niet bieden.
We hebben niet eens een naam voor het dorp. Het is gewoon Het Dorp. En dat is omringd door Het Land. [ … ] Zelfs op meester Kents akten en eigendomspapieren staan geen namen vermeld. We staan simpelweg genoteerd als de Jordan Hofstede of het Landgoed van de heer Edmund Jordan. Die is overleden.
De neef van de vrouw van master Kent, Edmund Jordan junior, speelt hoog spel. Niet dat hij ooit eerder in deze contreien was of ook maar een moment het plan heeft om zelf op het landgoed te gaan wonen. Het zal niet meer dan een gewingebied voor hem zijn. Hij belooft allereerst om een kerk te bouwen. Eerder als een soort kerstening dan als geschenk aan de kleine kudde. Hij verwijt master Kent slap bestuur. De schandpaal was, voordat de dorpelingen hebben aangedrongen om de vreemdelingen als zondebokken te offeren, uitsluitend nog in gebruik om liefdesblijken in de vorm van bloemenkransjes op vast te maken.
Edmund Junior ontpopt zich als een tiran. Hij voert direct na zijn aankomst met hulp van zijn soldateske knechten een waar stads schrikbewind. Ook de aantijging van hekserij gebruikt hij om duidelijk te maken wie de nieuwe master is. Hij laat een paar al te mondige vrouwen uit het dorp oppakken. Meneer Ganzenveer, een man met een gulle lach, maar nu eenmaal een kreupel lichaam – opnieuw een buitenstaander – wordt door de opgepakte en gemartelde vrouwen aangewezen als duivelstoejager. Iemand die de schilderkunst beoefent, het neefje van de zwarte magie. Iemand die bovendien ook nog de viool bespeelt, het instrument van de duivel. Edmund Junior laat zelfs een vijfjarig kind oppakken omdat ze een dure zijden omslagdoek heeft. De sjerp die ze als koningin van de oogst had gekregen. De keuze van de koningin was ditmaal voorbehouden aan meneer Ganzenveer. De cirkel is rond.
En was het meisje een soort met bloemen getooide offerande, een soort gift misschien of werd zij soms opgevoed tot boerenheks?
De vreemdelinge die zo af en toe opduikt met haar ‘geoogste’ schedel krijgt gemakshalve de schuld van alles. Van elke onaangename geur, iedere kan zure melk en elke donkere wolk. Het paard van master Kent wordt dood aangetroffen. Zou dat wraak kunnen zijn voor het sterven van de oude man aan de schandpaal, haar vader zoals later blijkt? Is Walter Thorsk het volgende slachtoffer, hij was immers een dag lang de assistent van de strompelaar? Buren waar hij twaalf jaar letterlijk de aarde – en in het geval van de weduwe Gosse het bed – mee heeft gedeeld, keren hem de rug toe. Hij is de enige met donker haar in een blonde gemeenschap.
Ik was er niet bij toen er pijlen op hen werden gericht bij de hut van de nieuwkomers. Ik deed niet mee aan het dansen in de schuur. Ik deed niet eens mee aan het aren lezen op de gerstakker. Dat vonden ze onverklaarbaar. Ze weten dat ik er wel bij was toen hun huisjes vanochtend zo ruw overhoop werden gehaald en dat ik niets heb gedaan om dat tegen te houden.
De bewoners pakken langzaam hun spullen en verdwijnen. Zullen zij in de volgende gemeenschap net zo vijandig worden ontvangen als de wraakengel en haar man en vader. Er hoeft maar weinig te gebeuren of daders worden slachtoffers.
Oogst is een tijdloze roman over xenofobie, over slachtoffers van verkavelingen, sociale onrust, over een eeuwenoude status quo die ter meerdere eer en glorie van de beslissers elders in een stad wordt verstoord. Binnen zeven dagen trekt Crace op vakkundige wijze het hele dorp uit elkaar. Alles wat waarschijnlijk altijd al heeft gesluimerd komt in alle hevigheid boven.
Geheimen zijn net als zwangerschappen hier. Je kunt ze een poosje verbergen, maar na een tijdje gaan ze schreeuwen.
Waarom zijn die dorpelingen gewoon niet met rust gelaten, denk je zelf al snel. Uitspraken dienaangaande doet Crace nauwelijks. Hij wekt die gedachte voornamelijk op met zijn taal en met zijn cadans. De roman is beeldend en poëtisch, maar zucht gelukkig niet onder metaforen. De tekst is eerlijk zoals de aarde. Crace blijft van begin tot het einde, om het met een anglicisme te zeggen, in karakter. Maar voor de catastrofe compleet is, stelt Walter Thorsk nog een daad. De verzetsdaad van een buitenstaander die verknocht is geraakt aan het leven in een kleine plattelandsgemeenschap waar ‘genoeg’ het adagium is in plaats van ‘meer’. (Alstublieft meneer Crace. Nog een paar van dit soort compromisloze romans. Het lijkt, getuige het dankwoord, namelijk zijn slotakkoord.)
Guus Bauer
Jim Crace – Oogst. Vertaald door Regina Willemse. De Geus, Breda. 350 blz. € 19,95.