Recensie: Bette Westera & Sylvia Weve – Doodgewoon
Nooit meer is voor altijd
Een poëziebundel voor kinderen, uitsluitend gewijd aan de dood. Het lijkt geen vanzelfsprekend gegeven, maar in handen van Bette Westera en Sylvia Weve verwordt Doodgewoon tot een rijke bundel, die uitblinkt in talige rijkdom en diversiteit.
Westera’s gedichten – hoe verschillend ook – accepteren de dood als vaststaand gegeven dat onmiskenbaar bij het leven hoort. Aanvankelijk stelt de dichteres zich pertinente filosofische vragen naar het ‘hoe’ en ‘waarom’. Sluitende antwoorden zijn er vanzelfsprekend niet, maar Westera’s poëzie bevat veel troost, bijvoorbeeld in het bevragen van een leven zonder dood. Zouden we dan nog van het leven kunnen genieten of ervaren wat verlangen is? In een glasheldere stijl, wars van overbodige franjes, verbeeldt Westera de dood in diverse verschijningsvormen, zonder zich daarbij tot de Westerse cultuur te beperken. Behalve herkenbare gedichten over bijvoorbeeld het overlijden van grootouders, gemis en verdriet, herdenkt de dichteres een jonge matroos in een ontroerend zeemansgraf, bericht ze over een bijna-doodervaring en beschrijft de impact van een miskraam.
Westera blijft opvallend karig met stijlmiddelen; een enkel rijm, wat alliteraties en assonanties, sporadisch een enjambement. Knap is hoe herhalingen functioneel worden ingezet, waardoor de gedichten aan zeggingskracht winnen. In ‘Zeemansgraf’ verbeeldt de combinatie van herhalingen en goed gekozen klanksymboliek de golfbeweging van de zee, net zoals ze in ‘Ik mis je’ eenzaamheid en gemis voelbaar maken. In ‘Even maar’ neemt Westera een voorlopige kennismaking met de dood als uitgangspunt:
Dan denk ik dat ik later,
als je langzaam dichterbij komt,
minder bang voor je zal zijn.
Hoe emotioneel en kwetsbaar haar poëzie ook moge zijn, Westera vermijdt gewild sentimentele, tranerige verzen. De ragfijne, sobere stijl en oprechte beelden zijn nu eens verrassend, dan weer herkenbaar, en precies daarin ligt veel troost besloten.
Westera bouwt voldoende afwisseling in en laat ook ruimte voor luchtigheid, al valt dat laatste op verschillende manieren te interpreteren. In ‘Poes Minoes’ somt de ik-verteller allerhande dieren op die de poes na haar dood nooit kunnen vervangen. Feilloos werkt Westera naar een pointe toe die vanuit kinderlijke naïviteit overtuigt, maar tegelijkertijd wringt: ‘Als jij dood bent, poes Minoes, / dan mogen wij een puppy.’ Toch blijkt niet elk kind zo berekenend. In ‘Erfenis’ wijst de vertelster materiële spullen van de overleden grootmoeder af:
En ik dan? Ik kom niks tekort.
Ik had de eerste keus:
ik heb al bijna negen jaar
haar ogen en haar neus.
Mocht illustratrice Sylvia Weve voor Aan de kant, ik ben je oma niet (2012) al een Gouden Penseel ontvangen, dan overtreft ze zichzelf in Doodgewoon. Hoe divers van toonaard de gedichten ook mogen zijn, Weves illustraties weten de essentie onmiskenbaar te vatten. Allerhande motieven uit de gedichten worden op associatieve wijze tot rijkgeschakeerde prenten verenigd. Meermaals lopen illustraties in elkaar over en benadrukken zo eenheid in de diversiteit aan gevoelens en emoties.
Westera’s poëzie stemt tot nadenken over onze persoonlijke omgang met de dood, zonder expliciet of boodschapperig te zijn. Haar ideeënrijkdom vindt daarbij weerklank in een rijke, gelaagde taal, die zowel verrassend als troostend is. Sylvia Weves illustraties weten die diversiteit bewonderenswaardig origineel te vatten. Ondanks – of dankzij? – de confronterende thematiek een puntgave bundel, die een ruim en divers lezerspubliek verdient.
Jürgen Peeters
Bette Westera & Sylvia Weve – Doodgewoon. Gottmer, Haarlem, 112 blz. € 19.95.