Recensie: Albertina Soepboer – Bezonken
Een Mondriaan in verzen
Afgemeten naar de mathematische opbouw van Bezonken van Albertina Soepboer, zou je denken dat je met een nogal rationeel project te maken hebt. Alsof de dichteres het zoute, zanderige landschap dat ze beschrijft heeft willen verkavelen, om er zo meer vat op te krijgen. De zestig gedichten van vijf regels (die ook nog eens nagenoeg even lang zijn) staan als rechthoeken in het ruime wit van de pagina’s. En dan heeft de vormgever ook nog eens na telkens vier verzen een open of dichtgelopen cirkel bovenaan de bladzijde geplaatst. Yin en Yang? Een Mondriaan in verzen? Cirkels waren weliswaar een doodzonde voor de schilder, maar als je naar de inhoud kijkt, lijkt een vergelijking met hem toch niet al te gewaagd: Soepboer trekt horizontale en verticale lijnen in haar werk, ze verbindt het ruige, elementaire landschap dat ze beschrijft met de lucht, de hemel. En net als het werk van Mondriaan, blijkt haar poëzie uiteindelijk helemaal niet rationeel, maar eerder mystiek. Al twijfelt de dichter wel aan de kracht van het hogere:
engelval
je moet niet geloven aan de vleugels
maar kenschetsen waar val van komt
je moet niet geloven aan dit daglicht
maar kamers betreden, deuren rukken
tot ik godvergeten naar de kelder zink
Het is niet eenvoudig de gedichten te duiden. Hun vorm mag dan strak zijn, maar die lijkt nauwelijks in staat om de soms heftige en vreemde inhoud in te tomen. Ze roepen wel veel bij mij op. Ik zie een leeg landschap voor me, met dorpelingen die verschijnen en verdwijnen alsof hun bestaan zich buiten de tijd afspeelt. Ze hebben beroepen die net zo elementair zijn als hun omgeving. Visser, bakker. En verder is er zand en zout, wind en het geraas van meeuwen. Hier wordt de taal bijna één met de elementen, gaat steeds meer samenvallen met het landschap. Eigenlijk moeten deze gedichten met een knoestige tak en in grote halen regel voor regel in het zand van de Vliehors op Vlieland worden geschreven, om later weer te verdwijnen in de branding. Ze doen zich voor als verschijningen, eerder dan als teksten. Door haar vocabulaire en het elementaire van haar onderwerp, maakt Soepboer zich los van de tijdgeest. Bij haar geen gevatte observaties van het moderne stadsleven. De dichter speelt hoog spel. Bij lezing en herlezing van de bundel kwam ik daar steeds meer achter. (De beginregel van Een winter aan zee van A. Roland Holst kwam bij me op, een bundel waarmee Bezonken wel meer gemeen heeft: ‘Eens liep zij hoog te spreken/ langs de Noordzee’.) De dichteres wil iets wezenlijks te zeggen. ‘Het woord roept vlees af,’ schrijft ze. De bonkige vorm (als hompen zeeklei liggen de kwintetten op de pagina) maken haar taal concreet. De gedichten zijn voorwerpen geworden. Het wrakhout van emoties en gedachten, aangespoeld op een verlaten strand.
De taal in deze bundel is zuiver, met mooie beelden. Als bezwaar zou je kunnen inbrengen, dat de toon misschien te zuiver is, met het gevaar dat het geweld dat ook onder de woorden schuilgaat, gesmoord wordt in schoonheid. De vorm is zo dwingend, dat er geen plaats meer is voor een dissonant, de lelijke uitschieter die het vers plotseling in een ander perspectief kan plaatsen. Toch zijn de gedichten spannend genoeg. Neem het volgende:
visser
vang zijn ogen, hang ze boven de haard
en vergeet niet hem te voeren, zijn dans
in het rond, zijn lange vingers, ze kijkt
ademloos toe, mocht je blijven, kom je
de maan boven het roggeveld, o, genade
In het gedicht ervoor wordt gerept van heksen die kinderen eten, en in het licht van dit soort archetypen moet je wellicht ook deze regels lezen. Er zit in ieder geval ook erotiek in. Een fascinatie met masculiene krachten. En dat brengt me, vreemd genoeg, terug naar de mystiek. Het is niet die van Ruusbroec, ondanks de strakke vorm. Soepboer biedt geen systeem aan, geen methode om één te worden met het hogere. En misschien zoekt ze helemaal geen samensmelting met iets verhevens of goddelijks, maar juist met het aardse, het vlees. Met zout en zand, landschap. Bij deze gedichten denk ik eerder aan Hadewijch, met haar orewoet, dat prachtige raadselachtige begrip dat zoiets betekent als ‘geestelijke gloed, extase’, maar dan geladen met een duidelijk erotisch, fysiek element:
wezenlijk
wil je zonnevlek proeven, de wilde plek
waar tijd zich brullend in beweging zet
leg je neer, wind verslingert onze geest
ons lichaam is rond geplet tegen bomen
omhels je botten, blad en wacht op licht
Er klinken wel meer oude dichters door. In ‘slaap’ hoor ik Leopold, in sommige andere verzen Nijhoff. De echo’s van hun stemmen passen goed bij het tijdloze van Soepboers poëzie.
Deze bundel verdient meer aandacht dan hij tot nu toe heeft gekregen. Je moet wel bereid zijn je open te stellen voor de sfeer die er uit spreekt. Regels die zich onvoorspelbaar gedragen, nauwelijks interpunctie, zinnen die de ene keer plotseling afbreken, dan weer enjamberen: deze gedichten laten hun geheimen niet meteen los. Maar komt alle goede kunst niet juist voort uit het onbeantwoord laten van vragen, het in al zijn naaktheid tonen van het raadsel? Wat een goede titel trouwens: het bevat de associatie met zinken, vergankelijkheid (ondergang lijkt een thema), maar verwijst ook naar concentratie, ingeklonken wijsheid. Wie weg wil van de waan van de dag, hij leze Bezonken van Albertina Soepboer.
Henry Sepers
Albertina Soepboer – Bezonken. Atlas Contact, Amsterdam, 82 blz. € 21,99.