Column: Erik Nieuwenhuis – 1966 Ben ik te min?
1966 Ben ik te min?
(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).
Er zullen niet veel mensen zijn van mijn leeftijd (of nóg jonger) die het kennen, laat staan er zo van kunnen genieten: We gaan van het jaar niet naar Zwitserland van Theo Diepenbrock. Muzikaal gezien is het geen hoogvlieger, maar je kunt je afvragen of dat geen opzet was. Met een beetje goeie wil kun je er een parodie in zien op de gemütliche Alpenhoempa die de Nederlandse toerist vanaf de jaren zestig steeds meer leek te gaan waarderen en die uiteindelijk zou uitmonden in de horror van de Alpenzusjes.
De materiële welvaart begon zelfs bij ons thuis merkbaar te worden: radio, televisie, het blauwe pickupje van mijn broer, tomadorekken vol jeugdknallers van uitgeverij Kluitman Alkmaar en niet veel later zelfs een glimmende blauwe Fiat. (Waarin mijn zus tijdens de eerste proefrit aan mijn vader vroeg ‘Is hij helemaal waterdicht’? Een vraag die mijn vader met een zelfverzekerd ‘ja’ beantwoordde. Ik was nog klein, maar ik begreep dat dat een keerpunt in de familiegeschiedenis was: het bezit van iets dat tegelijk geen emmer en tóch waterdicht was.) Ineens hadden wij, nazaten van Veluwse plaggenhutbewoners en dagloners, recht op vrije dagen en, wat erger is, geld om dat in Duitstalige landen over de balk te smijten. Natuurlijk had ik in 1966, het jaar waarin Theo Diepenbrock met succes inhaakte op de Sehnsucht nach die Ferne die jaarlijks duizenden landgenoten de Alpen injoeg, nog geen flauw idee wat Zwitserland was. Maar het singletje wachtte geduldig in het bordkartonnen koffertje op het moment dat ik in staat was Diepenbrocks zinnen te koppelen aan mijn eigen beelden en ervaringen.
Dat Zwitserse reisje / komt later wel meisje / Je zit daar toch maar op zo’n rots / Als ik een en ander in het tuintje verander / Dan zingen we later vol trots// We gaan van het jaar niet naar Zwitserland / o lie jo o lie jee / Ik heb in mijn tuintje een berg geplant / En ik jodel van joladiejee.
Hoewel we in een flat woonden, kostte het me weinig moeite me het tafereel voor te stellen. In de door de plantsoenendienst bijgehouden rozenperkjes was ruimte genoeg voor een rotspartij naar Zwitsers model. En dat we dat jaar niet naar Zwitserland gingen, was gewoon waar. We gingen nooit naar Zwitserland, maar naar Oostenrijk. Kartoffel Kartoffli: jodelen, rotsen, gemzen, Edelweiss. In de tien jaren die volgden werden de Alpen een onafwasbaar onderdeel van mijn identiteit. Tegen mijn jeugdhelden Helmut en Otto – de zoons van de pensionhoudster waar we een of twee keer per jaar onderdak vonden – staken mijn Nederlandse vriendjes maar bleekjes af. ’s Ochtends gingen ze naar school, ’s middags trokken ze met de ski’s over de schouder de bergen in. Wij gingen rolschaatsen of verlepte grafkransen jatten op de begraafplaats aan de Oude Beekbergerweg. Toch een verschil. Uiteindelijk brachten we tussen de drie en vijf weken per jaar door in de Alpen. Te weinig. Ik begrijp wel waarom ik Theo Diepenbrock grijs draaide. En nu ik, stakkerig wijs geworden, het lied nog eens beluister, valt me ook nog eens op hoe schitterend de tekst in elkaar steekt. Drs. P.-waardige rijmen als
Vier dagen later werd door de buurt / Gerrit zijn tuin spottend begluurd / Hij zat in zijn kniebroekje op een berg zand / een Zwitserse kaas in z’n hand // En moe had haar rokken / verkeerd aangetrokken / en lag op haar rug in het dal / naar boven te wuiven en berglucht te snuiven en fors klonk hun stemmengeschal… (refr.)*
Ergens in zo’n rozenperkje aan de Debussylaan in Apeldoorn moet nog altijd een kiezelsteen begraven liggen, die tot teleurstelling van de jonge tuinier nooit een berg heeft willen worden.
Wat ons brengt op die andere hit uit 1966. Het verhaal van dubbeltjes die nooit kwartjes zullen worden. Ik ontdekte het pas toen ik al een jaar of zestien was en omringd door meisjes wier pa in een grotere kar reed dan de mijne. (Nog steeds een fiat, een okergele nu). Achteraf had het een onsje minder gekund met dat ‘omdat je niet gewend bent / om te vreten van de straat’, natuurlijk. Bij ons thuis was er op zondag altijd een doorregen runderlapje en als je geluk had perziken uit blik met Klopklop d’r over. Maar
Jouw moeder die ik moest aanhoren met haar achterlijk gezeik / Over de studie van je broer
En dat je pa zo’n succesvol zakenman was / Met andere woorden wat ben jij een boer
en dat dan gezongen in de ruwe-bolster-blanke-pit taal van een gewone arrebeijersjongen, dat ging d’r in als koek bij jongens zoals ik. Saillant detail: dat ‘wat ben jij een boer’ heb ik twee keer in het echt te verstouwen gekregen. Armand gaf ons, de jongens uit de achterbuurten die door een gat in de onderwijswetgeving ineens in de klas zaten met de geestesadel van weleer, een stem.
Er zijn natuurlijk meer zangers die op hetzelfde orgel spelen. Maar er zijn twee belangrijke verschillen tussen bijvoorbeeld John Lennons Working class hero en Where do you go to my lovely van Peter Sarstedt: het ontbreken van de slachtofferige toon enerzijds en de geloofwaardigheid van degene die het zingt. Sarstedt (met z’n gebloemde stropdas) en Lennon (met z’n intellectuele brilletje) zingen over de realiteit van iemand anders. Armand zong over zichzelf, in zijn eigen, zelfbewuste straatvocabulaire en daarmee veel meer over ons dan de andere protestzangers (Bruce Springsteen buiten beschouwing gelaten) die de onderkant van de samenleving als niche hadden ontdekt. Authenticiteit is een vies woord, maar kijk hier eens naar: (op 1:28: wat zou er van dat meisje geworden zijn?).
Op wikipedia staat: ‘Armand (…) is de Nederlandse protestzanger die ook wel ‘de Nederlandse Bob Dylan’ genoemd wordt.[bron?]’
Dat laatste kunnen we meteen wel even regelen: Armand is de Nederlandse Bob Dylan.
Niemand zal hem ooit nomineren voor de Nobelprijs. Maar ik durf nog wel verder te gaan: Dylan is de Amerikaanse Armand, een zanger die na een afgebroken studie op zoek moest naar een eigen stem die de protestzanger uit Eindhoven allang gevonden had en die hij zijn leven lang in woord en gebaar trouw is gebleven.
* Wat overigens niet de verdienste van Diepenbrock was. Het nummer is een bewerking van een veel beter origineel van Kees Pruis.
Erik Nieuwenhuis
Op de lp Armand \’77 staat een nieuwe opname van \’Ben ik te min\’ – met een uitgebreide tekst. Het hierboven aangehaalde citaat
Jouw moeder die ik moest aanhoren met haar achterlijk gezeik / Over de studie van je broer
is daarop aangevuld (en mijns inziens verbeterd) tot:
Jouw moeder die ik moest aanhoren met haar achterlijk gezeik / Over de studie van je broer, de dooie lul