Lezendarisch: Karel ten Haaf – Jubel
Heb ik zomaar het twintigjarig jubileum gemist: in de ‘20ste jaargang no. 20’ van de Vera Krant, die uitkwam op 30 oktober 1994, begon ik een rubriek over boeken. Titel van die rubriek: ‘Lezendarisch’. Aanhef van het eerste stukje: ‘Beste Jongens en Meisjes,’ Openingszin: ‘Ik ben poëziek.’
Na een nogal flauw-melig intro ging ik als volgt van start:
Daar ik in een klein taalgebiedje woon, met een kleine hoeveelheid beroemde schrijvers, had ik de boeken van die beroemde letterkundigen natuurlijk al snel na mijn besmetting uit, waardoor ik verder moest met onbekendere, ja soms zelfs obscure auteurs. De meeste mensen denken dat zulks strontvervelend is en zonde van de tijd. Dat is onzin. Zo nu en dan – niet vaak, dat geef ik toe – ontdekt de poëziek een onbekend maar prachtig boek, verhaal of gedicht, dat alle bij het doorworstelen van drakerige werken doorstane, vaak ernstige leed doet vergeten. Thomas Pinkhoff bijvoorbeeld, Gristelijk schrijver van streekromans en stichtelijke versjes, schreef één gedicht van een zodanige schoonheid – opgenomen in ‘Witte Violen” (Callenbach, 1973, uitverkocht) –, dat ik hem al zijn andere werken vergeef.
eenzaamheid
met je body vol pilsjes
zware sjek en hash
op zak
langs duizenden
gesloten deuren
slenteren
bij oom piet
aanbellen
die al
drie jaar
dood
is
(p. 8).
De sceptici onder de lezers van deze column zullen nu zeggen: “Ja, mooi hoor, prachtig. Maar één zo’n ontdekking is natuurlijk een toevalstreffer. Zoiets gebeurt je geen tweede keer”. Nog maar een voorbeeldje dan. De inmiddels als prozaïst redelijk aan de weg timmerende Vlaming J.M.H. Berckmans publiceerde in zijn jeugd – voordat hij zich enkele jaren terugtrok in een psychiatrische inrichting – een inmiddels onterecht in de vergetelheid geraakte bundel (proza)gedichten, “Tranen voor Coltrane” getiteld. Omdat ik het boekje (Soethoudt, 1977, uitverkocht) hier niet integraal kan overnemen – hoe graag ik dat ook zou doen: het is prachtig –, zal ik volstaan met het citeren van twee opeenvolgende pagina’s. (Horen ze bij elkaar; hebben ze met elkaar te maken; zijn het volstrekt op zichzelf staande notities? Het laatste woord is aan de lezer.)
Voor enkele weken werd in het stadspark door een agent van de
stedelijke politie een halfnaakte en blijkbaar door barbituren of
andere drogeermiddelen versufte vrouw hangend over de reling
van de vijver aangetroffen. Alvorens het hoofdkwartier te verwit-
tigen verkrachtte de agent de vrouw verscheidene malen.
(p. 27)
En dan maar scheten laten tijdens haar orgasme!
(p. 28)
Wat beoogde ik? Het is
in de hoop jullie allemaal aan te steken dat ik een serie columns start in dit subculturele prachtblad genaamd Vera-krant. Een serie columns over mooie boeken van onbekende schrijvers, over nieuwe boeken van gerenommeerde auteurs, over debutanten en over mijns inziens klassieke werken van de moderne Nederlandstalige literatuur die niet in één van de drie genoemde categorieën te vangen zijn.
Na beëindiging van mijn rubriek in de Vera Krant, in juni 1999, heb ik een tijd rondgelopen met het idee om mijn vijf jaar Lezendarisch-columns te bundelen. Die bundeling is er nooit gekomen, maar de titel was wel af (en lang niet misselijk): De Zak van Paalman.
Karel ten Haaf