Recensie: Dennis Gaens – Ik en mijn mensen
Het is geen oefening, dat is het nooit
In zijn voor de C. Buddingh’-prijs genomineerde debuutbundel Ik en mijn mensen toont Dennis Gaens zich de scenarist van zijn eigen zich op sneakers voortbewegende generatie, die eigenlijk geen generatie is.
Wie krijgt dit jaar de C. Buddingh’-prijs voor het beste Nederlandstalige poëziedebuut? De winnaar wordt op 16 juni bekend gemaakt tijdens het 42e Poetry International Festival. De genomineerde bundels zijn:
- Y. M. Dangre – Meisje dat ik nog moet (De Bezige Bij Antwerpen)
- Dennis Gaens – Ik en mijn mensen (Van Gennep)
- Marjolijn van Heemstra – Als Mozes had doorgevraagd (Thomas Rap)
- Lieke Marsman – Wat ik mijzelf graag voorhoud (Van Oorschot)
Eerder besprak Tzum de debuten van Marsman (‘een eigenzinnig en meeslepend debuut’) en Van Heemstra (‘onevenwichtig, al laat Van Heemstra zien mooie gedichten te kunnen schrijven als ze goed begint te kijken en zich in toom weet te houden’). Nu de eerste bundel van Dennis Gaens: Ik en mijn mensen.
Dennis Gaens (1982), programmamaker bij de Wintertuin, verwierf in ieder geval landelijke bekendheid in dichtersland door met het gedicht ‘Let them eat cake’ de derde prijs te winnen (het is zoals het klinkt) in de eerste Turing Nationale Gedichtenwedstrijd. Het ontbreken van elke verwijzing naar deze triomf op de flaptekst of in de verantwoording wekt te suggestie dat Gaens niet langer ‘de jongen van de gedichtenwedstrijd’ wil zijn, al valt het verschijnen van zijn debuut waarschijnlijk niet los te zien van deze bekroning.
Het ook in zijn debuutbundel opgenomen ‘Let them eat cake’ is een lichtzinnige maar nostalgisch aandoende kermisschets (‘Tussen de botsauto’s draaide Danny sjekkies met één hand.’). De titel van het gedicht verwijst naar een uitspraak die wordt toegeschreven aan Marie Antoinette: laat de boeren cake eten als ze geen brood hebben. Er klinkt ogenschijnlijk verzet bij Gaens, tegen de zin- en betekenisloosheid: ‘Er komt een dag dat iedereen een standpunt in moet nemen, een dat veilig / noch politiek, noch populair is. Omdat het moet.’ Gaens lijkt zelf echter niet de aangewezen persoon voor opstand en uitgesproken meningen: ‘Ik zoek iets om suikerspinnen mee te roeren.’ Dat blijkt ook uit de andere gedichten in Ik en mijn mensen.
Dat ‘de stem van de generatie’ niet erg gearticuleerd doorklinkt in Gaens’ bundel is echter niet alleen te wijten aan de weifelende en gedempte toon die de zegsman van de tijdsgeest zich in zijn poëzie aanmeet. De vraag lijkt gerechtvaardigd of er wel sprake is van een duidelijk af te bakenen generatie met een helder geformuleerd mission statement. De gedachten gaan onwillekeurig uit naar andere karakteriseringen van generaties in de poëzie, zoals Menno Wigmans ‘Jeunesse dorée’, een ontluisterend portret van jong in de jaren ‘80 (´Ik zag de grootste geesten van mijn generatie / bloeden voor een opstand die niet kwam. (…) Ik zag ze lijden aan een ongevraagd talent / en spreken met gejaagde stem: – / was alles al gezegd, nog niet door hen.’). Gaens onderkent het ontbreken van een dergelijke gemene deler onder zijn leeftijdsgenoten in het door hem opgevoerde motto van William S. Burroughs: ‘ I have never felt close to any cause or people, so I envy from a distance of incomprehension those who speak of ‘my people’.’ Verwacht hier geen Grote verhalen, geen rebellie met of zonder reden, geen wereldverbeteraars of gedesillusioneerde nihilisten. In Ik en mijn mensen wordt een generatie beschreven die geen generatie is: ‘We wachten nog op een naam.’, zo sluit Gaens het openingsgedicht dan ook af.
Deze onbestemdheid komt ook terug in de beelden en motieven die Gaens opvoert, zoals gympen: ‘Onze sneakers zijn gemaakt voor korte afstanden’. De tekens van deze generatie zijn even tijdelijk (minstens twee paar per jaar) als lichtvoetig: ‘Onze voeten veren vol vertrouwen’ . Verwacht opnieuw geen grootse symbolen die in processie worden meegevoerd. Geen worteling ook, als Gaens wel wat makkelijk naar Rilke knipoogt: ‘ik en mijn mensen, wij bouwen geen huizen meer.’ Maar wie de veelvuldig terugkerende ‘we’ wél zijn, blijft onduidelijk. ‘Wij zijn een soort pact, ik en dit meervoud en / ons lopen is alles wat we hebben.’ Zijn het dan toch een soort Nix-ers 2.0? Daar lijken ze niet getergd genoeg voor: als er ergens tegen aan geschopt wordt is het ‘ een blikje’.
Toch is het wat onbevredigend dat het centrale onderwerp van de bundel eigenlijk geen onderwerp wil zijn en daardoor onvatbaar blijft. Dit en dat. Zus en zo. Vlees noch vis. Misschien een goede analyse, maar dan mag het de vraag zijn of het wel een interessant onderwerp is om een hele bundel aan te wijden. ‘Een pact’ suggereert bovendien een soort band, maar waar deze gezamenlijkheid behalve gympen, geboortejaren of het ontbreken van gezamenlijkheid uit bestaat blijft in het midden. Slechts sporadisch onderneemt Gaens een poging onder de opperhuid te komen van de generatie die hij vooral als oppervlakkig lijkt weg te zetten. Interessant wordt het bijvoorbeeld als hij deze tracht te typeren aan de hand van de relatie tussen ouders en kinderen: ‘Er zijn dagen dat we een vaderfiguur in iedereen / zien en dan weer alleen in hem en ondanks alles.’
Bovendien is de ‘Ik’ uit de bundeltitel misleidend: Gaens is doorgaans de grote afwezige in zijn eigen poëzie. De door hem opgevoerde personages – ‘mijn mensen’- worden aangesproken bij hun voornaam om hen een gezicht te geven en het particuliere van de leden van ‘ het pact’ te benadrukken: ze zijn bovenal individu. Karakters met eigen levens en verhaallijnen.
Dennis Gaens is geen cartograaf zoals de flaptekst ons wil doen geloven. Eerder is hij een scenarist; hij beschrijft de werkelijkheid niet nauwgezet maar ontwerpt er een. Dat hoeft echter geen beperking te heten. Wel is het zo dat het wezen van de dingen zelf en de psychologie van de door Gaens oprichtte karakters nooit echt inzet van zijn poëzie worden, en dat is jammer omdat je vermoed dat de dichter daar wel toe in staat moet worden geacht. Nu blijven Linda, Tommy, Anna en de bovenbuurman toch een soort kartonnen opklapfiguurtjes zoals in het spel Wie is het? Lacht ze lomp? – ja. Heeft ze een voorkeur voor buitenshuis ontbijten? – ja. Zijn haar vingernagels geverfd? – ja. Dit zijn geen bevredigende bevindingen – we willen meer van Linda weten, Linda wórden misschien zelfs.
Gaens’ voorkeur voor de overdrijving als stijlmiddel (‘ze bestelt drie keer bij’, ‘met vier verschillende soorten plakband’) maakt bovendien van zijn personages niet zelden karikaturen, waardoor ze je nooit in de verleiding brengen ze als echte mensen te gaan zien en aan te grijpen. Dat gebrek aan overtuigingskracht is voor poëzie funest, zeker als Gaens er veel woorden voor nodig heeft en de gedichten wel erg veel op elkaar beginnen te lijken. Omdat Gaens nergens pretendeert het van zijn stijl te moeten hebben, kan ook de taal hem dan niet redden: ‘De seizoenen blijven wat ze zijn. Vandaag is de hemel helder, maar morgen al kan hij weer met wolken overtrokken worden.’ Het gevaar ligt op de loer dat de wat tamme vrijblijvendheid van de door de dichter geportretteerde generatie ook zijn poëzie overmeestert.
Verrassend zijn dan weer enkele latere gedichten in de bundel, waar Gaens in vorm en inhoud meer lijkt te durven, en zijn dan inmiddels platgetreden onderwerp weet te verbreden. Sfeer en beelden worden grimmiger, want zelfs voor het pact is er geen ontkomen aan in het slotgedicht:
Vermeld altijd
1) Waar het is
2) Wat er is
3) Wie u bentIn principe weten wij dit (altijd) al, maar we horen het graag van uzelf. Het
liefst in een overslaande stem. Deze drie, maar van deze drie het meest: wie
u bent. Dit is geen oefening. Dat is het nooit.Trouwens, paniek staat u niet. U hebt er het postuur niet voor. Wees gerust:
uw lichaam kent de routines. U kent dat verhaal van het leven in een flits
enzovoorts, maar de waarheid is veel kleiner. Alles wat u meemaakt zijn
zware voeten op steeds de volgende traptree, uw klamme handen om de
leuning en uw snelle hartslag. U bent nu heel dicht bij uzelf.Maar u moet naar de uitgang.
Daar is een plek waar we met zijn allen hebben afgesproken.
Ik en mijn mensen is een sympathieke poging een generatie vast te leggen die maar geen generatie wil zijn. Daarin slaagt Dennis Gaens als verslaggever ter plaatse en oprichter van personages, maar als dichter is hij overtuigender als hij onder de oppervlakte probeert te komen en de vrijblijvendheid die hij zijn generatie toeschrijft weet te trotseren.
Jurre van den Berg
Dennis Gaens – Ik en mijn mensen. Van Gennep, Amsterdam. 70 blz. € 16,00.